Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Daniel Heinsius]Heinsius (Daniel) Ga naar voetnoot1 werd geboren te Gend, den 30 Mei 1580 uit een aanzienlijk geslacht, hetwelk aldaar de eerste waardigheden bekleedde. Zijne eerste jeugd bragt hij in aanhoudend zwerven door, waartoe zijne ouders door de ongunst der tijden genoodzaakt waren. Naauwlijks drie maanden was hij oud, toen zijne moeder met hem zijne geboortestad verliet, en zich naar Veere, in Zeeland, en van daar, doch toen in gezelschap van zijn' vader, naar Engeland begaf; van daar vertrokken zijne ouders weder naar Holland, en namen hun verblijf in het dorp Rijswijk, bij 's Hage, in welke laatste stad hij den grondslag leide zijner taalkennis en geleerdheid; vervolgens ging hij met zijne ouders naar Middelburg, en genoot het akademisch onderwijs eerst te Franeker, en toen te Leyden. Hij was buitengemeen kundig in de Grieksche en Latijnsche talen, die hij zoo grondig | |
[pagina 115]
| |
- verstond,
Dat hy ze, als moedertaal, tot alles heeft doorgrond,
En daarin vaarsen op het heerlykst heeft gezongen
Ga naar voetnoot1.
Deze ongemeene vorderingen bezorgden hem de gunst en vriendschap van scaliger en dousa Ga naar voetnoot2. Op den ouderdom van achttien jaren werd bij tot hoogleeraar aangesteld in de Grieksche letterkunde te Leyden, vervolgens in de geschiedenis, en werd ook tot bibliothecaris benoemd. Grooten roem verwierf hij door zijne geleerdheid en zijne veelvuldige schriften, ook buiten 's lands. gustavus adophus, Koning van Zweden, benoemde hem tot zijn' geheimraad en geschiedschrijver, de Republiek Venetië vereerde hem met de ridderorde van St. Marcus, en Paus urbanus VIII liet hem door de uitlokkendste aanbiedingen naar Rome noodigen. Bij het uitbarsten der kerkelijke geschillen, nam hij deel in dezelven, en koos de zijde der Contra-Remonstranten, wier gevoelen hij ijverig en zeer onverdraagzaam voorstond, en vertoonde zich in gansch geen gunstig licht op de beruchte Dordrechtsche Synode van 1618 en 1619, welke hij in hoe- | |
[pagina 116]
| |
danigheid van Secretaris der afgevaardigden uit de Staten Generaal bijwoonde, en aldaar zeer werkzaam was tot het doen veroordeelen der Remonstranten. Men wil dat de voorrede der handelingen van die kerkvergadering van zijne hand is. Schoon geen godgeleerde van beroep, wijdde hij toch ook somwijlen, even als de groot, zijne pen aan theologische schriften; zoo wel als deze, nam hij ook het Nieuwe Testament tot een voorwerp van zijne oefeningen Ga naar voetnoot1, en week overigens voor dezen in geen vak van wetenschap en geleerdheid; doch in gematigdheid van denkwijze omtrent godsdienstige begrippen stond hij ver beneden zijn' verdraagzamen tijdgenoot. Heinsius bereikte den ouderdom van ruim vierenzeventig jaren, zijnde hij den 25 Februarij 1655 te Leyden overleden. Zijner verdiensten werd door zijn' ambtgenoot anthoni thysius hulde gedaan in eene welsprekende lijkrede. Op het laatst van zijn leven had hij zijn geheugen geheel en al verloren. Hij was gehuwd met ermgard rutgers, eene zuster van den geleerden janus rutgers Ga naar voetnoot2 bij welke hij een' zoon naliet, nicolaas genaamd Ga naar voetnoot3 die zich in de geleerde wereld insgelijks zeer beroemd heeft gemaakt. | |
[pagina 117]
| |
Ongetwijfeld behoort heinsius zoo wel onder de geestigste en vindingrijkste als geleerdste dichters der zeventiende eeuw. Zijn dichttrant heeft zeker wel iets van dien van cats, doch is steviger en minder met nietsbeduidende stopwoorden opgevuld. Van zijne Nederduitsche gedichten schijnt hij zelf weinig werks gemaakt te hebben; immers de meesten derzelven kwamen aanvanglijk, of onder een' versierden naam, of buiten zijne kennis in het licht, althans de achtregelige versjes tot de Emblemata amatoria en den Spiegel der Doorluchtige Vrouwen, in zijne jeugd vervaardigd, kwamen in het licht op den naam van Theocritus a Ganda of theocritus van Gend, zinspelende op zijne geboorteplaats en den Griekschen herdersdichter, dien hij vertaalde en naarvolgde. Zijn vriend petrus scriverius, aan wien hij zijne meeste gedichten mededeelde, en die welligt gunstiger daarover dacht dan hij zelf, gaf in 1616 te Amsterdam eene verzameling van dezelven in het licht in 4to, onder den titel dan. heinsii Nederduitsche Poëmata. Heinsius nam deze uitgave zijner gedichten eenigermate kwalijk, uit vrees dat dezelve welligt bij het publiek niet wel ontvangen mogten worden, en geen wonder! hij speelde den Contra-Remonstrantschen godgeleerden, op hoop van een professoraat in de theologie, en er werd een Hymnus op Bacchus, een' Heidenschen afgod (quelle horreur in dien tijd!) in deze verzameling gevonden; wijsselijk | |
[pagina 118]
| |
maakte hij, denkelijk om den kwaden indruk uit de orthodoxe gemoederen van dien tijd weg te wisschen, een' Lof-sanck van Iesus Christus, die nog hetzelfde jaar afzonderlijk in het licht kwam, en waarschijnlijk de gewenschte uitwerking deed. In 1618 werd deze verzameling herdrukt, en in 1622 kwam dezelve nogmaals in 8vo in het licht, met bijvoeging van den lofzang, onder den titel van dan. heinsii Lof-sanck van Iesus Christus, den eenigen ende eeuwigen Sone Godes, ende zyne andere Nederduytse Poëmata. Nieuwelijks oversien, vermeerdert ende verbetert. Met de uytlegginghen. Wij hebben van deze verzameling een 8vodruk voor ons liggen van 1650. Behalve de hier bijeengevoegde bestaan er nog hier en daar verspreide gedichten van heinsius, inzonderheid voor de werken van andere gelijktijdige schrijvers. Door middel van heinsius kreeg de Nederduitsche letterkunde een gewigtigen invloed op de Hoogduitsche, met welke het in de eerste helft der zeventiende eeuw erbarmlijk gesteld was, tot de geestige martin opitz verscheen, die met heinsius in vriendschappelijke betrekking kwam, hem de kunst gelukkig afzag, en sedert Duitschland smaak inboezemde voor de echte dichtkunst. Opitz erkende dat de poëzij van heinsius de moeder der zijne was in eenige dichtregelen aan dezen gerigt, die wij met genoegen hier eene plaats inruimen: | |
[pagina 119]
| |
Auf Danielis Heinsii Niederländische Poëmata.
Ihr Nymphen auf der Maas', ihr Meer-Einwohnerinnen,
Hebt ewre Häupter auf, erhöhet ewre Sinnen,
Bisz froh, du schöner Rein und du gelehrte Statt,
Die Hungersnoth und Krieg zugleich ertragen hat:
Der ganze Helicon ist bey dir eingezogen,
Nachdem der hohe Geist von Gent hieher geflogen:
Die Tauben so zuvor dir Zeitung zugebracht,
Hat Venus jetzt auch hier zu Bürgerin gemacht.
Der edle von der Does hat erstlich sie gelocket,
Sein' Ida gleichfals oft an ihren mund gedrucket,
Sein' Ida, die den Mars so inniglich verletzt,
Dasz er sein grimmes Schwerd mehr als zuvor genetzt,
Die Thränen so vor Lieb' aus seinen Augen floszen;
Sind in der Feinde Heer und Lager auch geschoszen:
Da ward es gar zu nasz. Sie lieszen Leyden stehn,
Und furchteten die Flut möcht' an die Hälse gehn.
So bald das Gegentheil nun Urlaub hat genommen,
Desz Waszers ungewohnt; ist Pallas zu euch kommen,
Und Phoebus hat mit ihm die Musen her gebracht,
Die dann aus Niederland Athen und Rom gemacht.
Es war noch nicht genug, der Held von Brennus Stamme,
Der grosze Scaliger, steckt' auf die helle Flamme,
Die Franckreich war entführt. Ein Mann, ein bloszer Mann,
Her Adler in der Luft, redt' alle Völcker an.
Bisz ihr auch, Heinsius, ihr Phönix unser Zeiten,
Ihr Sohn der Ewigkeit, beguntet auszubreiten
Die Flügel der Vernunft. Das kleine Vatterland
Trotzt jetzt die grosze Welt durch eweren Verstand,
Was Aristoteles, was Socrates gelehret,
Was Orpheus sang, was Rom und Mantua gehöret,
| |
[pagina 120]
| |
Was Tullius gesagt, was irgend Jemand kann,
Das sieht man jetzt van euch, von euch, ihr Gentscher Schwan,
Die Teutsche Poesie war ganz und gar verlohren
Ga naar voetnoot1,
Wir wusten selber kaum von wannen wir gebohren;
Die Sprache, für der vor viel Feind' erschrocken sind,
Vergaszen wir mit fleisz' und schlugen sie im Wind.
Bist ewer groszes Herz' ist endlich auszgeriszen,
Und hat uns klar gemacht, wie schändlich wir verlieszen
Was allen doch gebührt: wir redten gut Latein,
Und wolten keiner nicht für Teutsch gescholten seyn.
| |
[pagina 121]
| |
Der war weit über Meer in Griechenland geflogen,
Der hatt' Italien, der Franckreich ganz durchzogen,
Der pralte Spanisch her. Ihr habt sie recht verlacht,
Und unsre Muttersprach' in ihren Werth gebracht.
Hierumb wird ewer Lob ohn' alles Ende blühen,
Das ewige Geschrey von euch wird ferren ziehen,
Von dar die schone Sonn' aus ihrem Bett entsteht,
Und widerumb hinab met ihren Pferden geht.
Ich auch; weil ihr mir seyd im schreiben vorgegangen,
Was ich für Ehr und Ruhm durch Hochteutsch werd erlangen,
Wil meinem Vatterland' eröffnen rund und frey,
Dasz ewre Poesie der meinem Mutter sey
Ga naar voetnoot1.
Opitz heeft ook de beide lofzangen van heinsius, zoo wel dien op bacchus als dien op jezus christus, in vloeijende Hoogduitsche verzen vertaald Ga naar voetnoot2. Ondertusschen kunnen wij niet zeggen dat deze lofzangen ons zeer behagen; zij dragen meer blijken van de groote geleerdheid des opstellers dan wel van zijne geestige vindingrijkheid die in zijne gedichten, vooral de erotische, zoo voordeelig uitblinkt. Scriverius heeft ze ook beiden cum notis uitgegeven, ter verklaring inzonderheid van de ontelbare Grieksche namen en Nederduitsche bijnamen, met welken bacchus in dezen Hymnus genoemd en aangesproken wordt, onder anderen ook met deze en dergelijke koppelwoorden: | |
[pagina 122]
| |
Nacht-looper, heupe-soon, hoog-schreeuwer, groote springer,
Goet-gever, minne-vrient, hooft-breker, leeuwen-dwinger,
Hert-vanger, herssen-dief, tong-binder, schudde-bol,
Geest-roerder, waggel-voet, straet-kruysser, altijt-vol
Ga naar voetnoot1.
Geene mindere geleerdheid blijkt ook in den Lof-sanck van Iesus Christus, eene geleerdheid, die zelfs in ergerlijken wansmaak ontaardt. De omstandigheden, die plaats hadden bij den dood van jezus aan het kruishout, en die mattheus, Cap. XXVII, vs. 51-53, verhaalt, worden op de volgende Heidensche wijze daarin voorgedragen: Het schutsel van de kerk seer kostelijck geweven
Met schoon scharlaken-root, heeft eenen krack gegeven,
Gescheurt tot onder toe: de steenen neergedaelt,
Gespleten met gewelt, gebryselt en gemaelt.
Den ouden Atlas quam te schudden en te drillen,
Te wijcken van sijn pack, als of hy hadde willen
Ontrecken sijnen hals, den hemel laten gaen.
Natura stont bevreest, verslagen en belaen,
Gaf eenen grooten sucht, daer mede dat de monden,
Ontsloten van der aerd, haar diepten open stonden.
Het aertrijck brack in twee tot aen Cocytus poel,
En Pluto wiert met kracht geruckt uyt zijnen stoel:
De dolle Cerberus, geseten aen de deuren
Van yser en van stael, sach al de poorten scheuren:
In voelende den dagh, liep drymael achter uyt:
En gaf met elcke keel een ysselijck geluyt.
Tisiphone bebloet, met grooten schrik bevangen,
Verroerde sevenmael haer vreesselijcke slangen,
| |
[pagina 123]
| |
Het brandende moeras van Phlegethon dat spoog
Veel nevel ende mist, veel vlocken viers omhoog.
Gelijck als Etna schiet uyt hare diepe kolcken
Een grondeloose zee van vlammen in de wolcken,
Indien Typheus roert sijn lendenen, en geeft
Van onder eenen schreeu, het aerderijck dat beeft,
Trinacria bestaet te dansen en te beven,
Den roock komt meer en meer tot in de locht gedreven,
De dooden leefden in de graven op zijn stem,
En liepen korts daer na tot in Jerusalem
Ga naar voetnoot1.
Veel voordeeliger dan deze twee lofzangen onderscheiden zich de meesten zijner andere gedichten, die krachtig, vloeijend, geestig en vol aardige en natuurlijke vergelijkingen zijn. Het Gedicht op den dood ende treffelicke victorie van jacob van heemskerk, in den zeeslag bij Gibraltar, heeft inderdaad fiksche partijen; wij zien al dadelijk den dapperen Admiraal op zijn' post: Gelijck de dolle Mars, de breker van de steden,
Eer Tydei groote soon quam tegen hem gereden,
Stont boven op sijn koets, gewapent, en soo vast
Als eenen stalen muyr: soo stont hy voor de mast.
Het sweert was in de vuyst, het lichaem was omgoten
Van yser en metael, en rondt-om toegesloten,
Het hert spranck uyt het lyf, en overliep hem schier,
Zyn aensicht was vol moedt, sijn oogen vol van vier.
Soo stont hy sonder vrees
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 124]
| |
Aldaar zag hij de wakkere matrozen - man voor man uytvoeren sijn bevelen,
En in Neptunus baen staen kaetsen ende spelen
Met ballen van metael, die vlogen alsoo dick
Als haghel en als sneeu, en maeckten groote schrik;
De donder met gheweldt quam breken door de baren,
Of Jupiter selfs hadd' op 't water komen varen,
Gewapent met de vlam, die Brontes moedernaeckt
En Steropes sijn maet, en Mulciber hem maeckt.
De schepen spogen vyer, dat even quam gedreven,
Gelijck doen Terrae volck den hemel dede beven,
Doen Ossa met geweldt en ongehoorde kracht
Wiert boven op het hooft van Pelion gebracht.
Neptunus swam in 't bloet, men sach sijn baren rollen,
En steygeren om hoogh, van dooden opgeswollen.
De zee was gantsch ontstelt, de menschen op het lant
Vergingen half van vrees, en storven half van schant
Ga naar voetnoot1.
Ongemeen stout en krachtig is ook de volgende episode: Een uyt den Spaenschen hoop, in 't nemen van de schepen,
Bejegend' een matroos, die op hem hadd' geslepen
Sijn mes en sijn gemoedt, dat siende de Maraen
Sprank schielijck buyten boort, om hem alsoo t'ontgaen
Matroos die volcht hem na, niet denkend' op het stervë,
Maer besich met den specht te volgen en te kerven:
Houdt hem in 't water vast, en druckt hem daer so stijf,
Tot dat hy hem de ziel geperst heeft uyt het lijf.
Noch was dat niet genoech, bestont hem te verscheuren,
Te schudden met de mont, te trecken en te leuren:
| |
[pagina 125]
| |
En heeft hemself geleydt, inslorpende sijn bloedt,
Tot aen den kouden stroom van Acheron de vloedt.
Men seght dat Charon self, alsoo hy maer sach komen,
Van vrees en grooten schrik de vlucht heeft aengenomen.
En siende sijn gesicht soo leelicken gestoort,
Beducht was dat hy self sou raken buyten boort
Ga naar voetnoot1.
Mannelijk en fier, zonder windbrekerij, is de echt-Bataafsche aanspraak aan de Spanjaarden in dien heldhaftigen voor den Nederlander zoo roemvollen tijd: Marane neemt ons wech, ons landen daer wy leven,
Wy sullen sonder vrees ons in de zee begeven,
Daer nu de schepen gaen, daer sullen wy tot spijt
Van uwen trotsen moedt zijn evenwel bevrijt.
Al daer den hemel strekt en daer de wolcken drijven,
Ist even waer men woont, als kinders ende wijven
Zijn buyten slaverny, zijn verre van uw handt,
Al daer ghy niet en zijt, daer is ons vaderlandt.
De vogel is alleen geboren om te snijden
Met vleugelen de locht, de peerden om te rijden,
De muylen om het pack te dragen, of de lijn
Te trecken met den hals, en wy om vry te sijn
Ga naar voetnoot2.
Fraai mogen wij ook het gedicht noemen Aan Leyden. Hoe aandoenlijk is de volgende schildering: Den honger was in stadt, de vyant voor de wallen,
De moeder sach haer vrucht voor hare voeten vallen:
| |
[pagina 126]
| |
Zy selve menichmael, naer datse sonder broot
Veel dagen was geweest, viel met haer kinders doot,
Noch hangend' aen de borst, noch besig om te buygen
Haer leden naer het werck, en gevend' haer te suygen.
o Jammerlijck ghesicht! ghy hielt in dese smert
Een yseren gemoet, en een metaelen hert.
De liefde van het lant was krachtiger van binnen,
Als die van buyten was, wie soude konnen winnen
De mensch die niet en vreest? al hadde de Maraen
Gans Spanjen hier ghebrocht, soo hadd' hy daer niet aen
Ga naar voetnoot1.
En hoe grootsch de volgende gelijkenis: Gelijck de stercke leeu, wanneer hy wort besloten
Van jagers in het velt, of in het lijf geschoten,
Dan roert hy eerst den steert, den oorspronck van zyn kracht,
Is stercker als te voor, versaemelt al zijn macht.
Zijn maene rijst omhoogh, het schuym loopt van zijn tanden
Zijn oogen sijn vol viers, en schijnen hem te branden.
Hoe datmen hem besluyt, hoe datmen hem bespiet
En treft van alle kant, zijn hert en gevet niet.
Of als de wilde zee, na dat zy vele daegen
Getergt is van de wint, van buyen ende vlagen,
Indien zy van den dijck geperst wort, of het sant,
Zy steygert in de locht, en vliecht tot op het lant.
Ghy sijt oock soo geweest
Ga naar voetnoot2.
Het dichtstuk eindigt met de volgende deftige kernspreuk: De toorens gaen te niet, de muren ende wallen
Verslijten door den tijt, de steenen die vervallen.
Maer dat de penne treckt, geholpen van 't verstant,
Wort in der eeuwigheyt in 's menschen hert geplant
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 127]
| |
Zijne Theocritische minnedichten zijn uiterst bevallig en geestig; zoo ook zijne zinnebeelden, onder den naam van Het Ambacht van Cupido en de Emblemata amatoria, door aardige plaatjes verduidelijkt. Regt behaaglijk is de bezigheid der minnegoodjes op zijne eigen bruiloft: Maer siet den avond komt, de nacht die gaet vertoogen
De peerlen van zijn hooft sijn schoone gouwen oogen:
Siet Venus sent haer volk, die bidden dat de Maen,
Met haren schoonen sleep, wat vlijtiger wil gaen.
Sy loopen deur het huys, sy roepen en bespreken
Dat Hesperus zijn hoofd wil uit den Hemel steken,
Eer dat sy gaen van daer. En met dat hy kijckt uyt
Loopt yder na sijn werck, vlieght yder na de bruyt.
Den eersten trecktse voort, de tweeden gaat vast draven
En springen om haer lijf: de derden gaet begraven
In 't midden van het bed de maaghdom, die nu vreest,
En sal in korten tijdt gaen geven sijnen geest.
De vierde draeght de keers, de vijfde die gaet vangen
De tranen die de bruydt laet rollen van haer wangen,
Dat kostelijck soet nat: en sluyts' in een gelas,
Die daer veranderen in soeten hypocras.
De schoone Venus staet en lacht om dese dingen,
En wenst haer veel ghelucks, en doet haer kinders singhen.
O Hymen! Hymen, komt! sy selve leydt de Bruydt,
Geeft haer de leste soen; en singht vast overluydt:
Nu, kinderen, gaet heen, en smaeckt de soete vruchten
Van Venus en haer kint, en sucht toch soete suchten.
Maeckt liefelijck gerucht: maeckt liefelijck gesoen,
Veel soeter als ghy siet dat mijne duyven doen
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 128]
| |
Tot besluit, en waarlijk het kost ons moeite om hier tot een besluit te komen, schrijven wij nog het bevallige stukje af, getiteld: Het sterfhuys van Cupido.
Gisteren des avonts laet,
Eer de Son te bedde gaet,
Eer zy gaet, end' ons berooft
Van haer schoon vergulden hooft,
Eer de swarte nacht begint
Is gestorven Venus kint:
Venus kint dat soete dier
Is gevallen in zijn vier.
Nu light Venus arme vrouw,
Iammerlick in grooten rou.
Wie sal blusschen dese pijn?
Wie sal Venus trooster zijn?
Morgen voor den dageraet
Eer de Son haer bedd' verlaet,
Daghvaert Venus altemael
Iupiters volck in haer sael.
Al ghy Goden overhoop,
Die wilt koopen goeden koop,
Morgen voor het sonneschijn
Salder eenen koopdagh zijn.
Eenen boogh, en neven dien
Eenen koker wel voorsien:
Pylen zijnder ses of acht,
Alle van verscheyden kracht,
D'een heeft honig, d'ander gal,
D'ander lieflick ongeval:
D'een brengt groote blijdschap aen,
D'ander doet die weer vergaen.
| |
[pagina 129]
| |
Een van hoop, van vreese twee,
Een van vreucht, en dry van wee,
Twee doen haten goeden raet.
Twee doen haten middelmaet.
Dits den huysraet meen ick al,
Diemen daer verkoopen sal.
Dits den huysraet allegaer,
Die hy heeft gelaten naer.
Komt ghy Goden altemael
Morgen vroech in Venus sael:
Die best biet, van Venus moet
Vinden noch twee soentjens goet
Ga naar voetnoot1.
Dit stukje is een geestige pendant van dat, het welk cats, onder het opschrift: Cupido verloren en uytgeroepen, naar het Grieksche van moschus gevolgd heeft. Wij vinden van heinsius op de naamrollen ook nog een tooneelstuk aangeteekend, onder den titel van den Moord der Onnozelen, in 1639 gedrukt. |
|