Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Willem van Haren]Haren (Willem van) Ga naar voetnoot1, ouder broeder van den voorgaanden, en Grietman van het Bildt, werd in 1710, denkelijk ook te Leeuwarden, geboren. Even als zijn broeder betrad hij de letterkundige zoo wel als de staatkundige loopbaan; onder ande- | |
[pagina 72]
| |
ren was hij in 1747 gedeputeerde te velde, en bewees den Staat in die hoedanigheid gewigtige diensten bij den aanvang der belegering van Bergen op den Zoom; hij had zitting in de Hooge Staatsvergadering dezer landen, en was Ambassadeur aan het hof van den toenmaligen Gouverneur der Oostenrijksche Nederlanden, Prins karel van Lotharingen, te Brussel. Hij stierf te St. Oedenrode, in Peelland, den 27 Junij 1768. Hij was een man, die boven zijne tijdgenooten niet alleen door zijne aanzienlijke geboorte en eerambten, maar ook door zijne buitengemeene geleerdheid, geestvermogens en bekwaamheden uitmuntte. Als dichter mogt hij aanspraak maken op eene levendige verbeeldingskracht, schrander oordeel en oorspronglijk vernuft, behoorlijk ondersteund door die kundigheden, welken voor den dichter, althans voor den heldendichter, volstrekt onontbeerlijk zijn; en als heldendichter komt van haren wel het meest in aanmerking; immers is zijn dichtstuk, De Gevallen van Friso, onder de menigte uitgebreide Nederduitsche gedichten, in twaalf of meer boeken verdeeld, welligt het eenige waaraan de naam van Heldendicht kan gegeven worden, en gewis met meer regt dan aan de Henriade van voltaire, die ten hoogste een zeer fraai Poëme historique, maar in lang geen Poëme épique is, zoomin als hoogvliets Abraham, hetgeen wij op diens artikel zullen aantoonen. | |
[pagina 73]
| |
Van Haren schijnt, in stede van de theoriën van marmontel, batteux en anderen te raadplegen, zich een gemengd model uit homerus en fenelon geschapen te hebben. Het verwondert ons ten hoogsten dat er in de uitgebreide verhandelingen over het Heldendicht, in onze taal voorhanden Ga naar voetnoot1, hoegenaamd geene melding van dit dichtstuk gemaakt wordt, hetwelk voor de eerste maal in 1741 in 8vo en in 1746 in 4to, merkelijk veranderd, ook op sommige plaatsen verbeterd, te voorschijn kwam; het verwondert ons, zeggen wij, dat men vrij algemeen de stoute en schilderachtige dichterlijke schoonheden, treffende beschrijvingen en deftige zede- en staatslessen in hetzelve heeft kunnen voorbijzien; maar het verwondert ons niet, dat, niettegenstaande huydecoper er de beschavende hand in gehad heeft, en zijne verzen daardoor een veel bevalliger voorkomen hebben dan die zijns broeders, dit gedicht zoo weinig opgang heeft gemaakt, in een' tijd dat de gerijmde levensbeschrijvingen van Bijbelhelden elkander als het ware verdrongen, en in daarvoor geplaatste hoogdravende lofdichten als wonderstukken uitgekreten werden, die alles overtroffen wat in dit vak voor- | |
[pagina 74]
| |
handen was; in dien tijd moest een Gideon van steenwyk, of een Mozes van versteeg natuurlijk meer fortuin maken dan van harens Indiaansche emigrant Friso, die als eene onrijpe lettervrucht Ga naar voetnoot1 aangemerkt en met minachting behandeld werd. Het is derhalve onze pligt, en de aard van ons werk vereischt zulks, dat wij de eer van verdienstelijke in hunnen, en somtijds ook nog in onzen tijd miskende dichters, gelijk van haren, handhaven, met dezelfde vrijmoedigheid en onvooringenomenheid, waarmede wij een' nietsbeduidenden bernardus bosch, of koppigen le franq van berkhey van den geusurpeerden dichtertitel ontzet hebben, en er nog meer van zullen ontzetten, van wie men dit mogelijk niet verwachten zou. Wij kunnen in het onderhavige geval van harens eer als dichter niet beter handhaven dan door het aanwijzen der dichterlijke waardij van eenige schoone plaatsen uit zijn' in ons oog uitmuntenden Friso. Daar de Heer de vries zijne aanhalingen uit den veranderden, naar zijn gevoelen, verbeterden 4to druk heeft gedaan, zullen wij ons bedienen van dien in 8vo, en ons met de variantes niet inlaten. De dichter vond in de lotgevallen van friso, den door agrammes verdreven Koning der Gangariden en Prasiaten, den stamvader der Friezen, voormaals Alanen geheten, bij wie hij, na veel omzwer- | |
[pagina 75]
| |
vens aankwam, en hen van eene schrikkelijke landplaag verloste, waarop zij hem tot hunnen Koning verkozen Ga naar voetnoot1, een gelukkig onderwerp voor een heldendicht. Het historisch fonds van dit dichtstuk is slechts het lijstwerk der tafereelen, die geheel en al van 's dichters vinding zijn. Wij zullen er dadelijk eenigen mededeelen, en wel in de eerste plaats de beschrijving van den oostenwind bij een' storm: Hy rees met groote kracht, en vreesselyk geweld,
En, zwoegend, bulderend, en brullende langs 't veld,
Alleen door d'Oppersten des Hemels te beteug'len,
Treft tevens woedend bei de aspunten met zyn vleug'len;
En, hellende naar 't west, doorvliegt het wyde zwerk,
Genaakt Alcides straat, met minder moeite en werk
Dan 't uitgespannen oog des menschen na zou volgen,
En maakt de wateren onzinnig en verbolgen.
Hy werpt zich dwarlend neêr in d'ouden Oceaan,
Hy jaagt het onderste der zeên ten wolken aan,
Strooit vloten van elkaâr door 't went'len van de baren,
En vult de gansche lucht met bleeke doodsgevaren
Ga naar voetnoot2.
Zelfs in de geringste détails is zijne teekening fiksch en geestig, gelijk, bij voorbeeld, die der gewapende elephanten: | |
[pagina 76]
| |
Hen volgde, toorenshoogte, een rei van elephanten,
Kasteelen voerende op den rug, van alle kanten
Bezet met schutters; vol gepropt met scherp geweer,
En keijen, om, te pas geploft van boven neêr,
En midden in den drom der vechtenden gesmeten,
Den vyand uit de lucht de neêrlaag toe te meten.
Gy hadt gezegt, wanneer ze, in wyden rei geschaard,
Den grond deên beven door 't aannad'ren van 't gevaart,
Dat daar een groote stad met sterk bemande muren
Kwam dryven over 't veld ten schrik der nageburen
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - -
Men zag er die, byna met redelyk verstand,
Hunn' meester rukten uit des overwinnaars hand,
Door zagtlyk knielend hem gevoeglyk te doen dalen,
Of, door hem met hun' tromp uit het gevecht te halen,
En weêr op hunnen rug te plaatsen, te behoên,
Of door een' aanval op gepasten tyd te doen
Ga naar voetnoot2.
- - - - - - -
Thans koomt het zwaar gediert de slachorde ingetogen,
En slingert met den tromp de mannen in den hoogen.
Zy went'len in de lucht, en vallen krakend neêr:
Het harnas klatert op het harnas. Het geweer,
Nog in de hand, bezeert den besten hunner vrinden.
En doet er twee gelyk een vreess'lyk einde vinden
Ga naar voetnoot3.
Met welk eene kracht schildert hij een' storm op zee! Eerst schoot het bliksemvuur ten vollen boezem uit;
Toen hoorde men een zwaar en schrikkelyk geluid.
De donder rees naby, maar, verr' van daar gedreven,
Door 't holle zwerk, deê 't ryk der groote wat'ren
beven.
| |
[pagina 77]
| |
De zwang're wolk, gescheurd, viel haag'lend neêr in 't
nat,
En geesselde de zee, die dol naar boven spat.
De winden, tevens losgebroken uit hun hoeken,
Gaan dompelend den grond des Oceaans bezoeken.
Zy jagen golven op, die, hemelhoogte, 't oog
Verschrikken, als of zich een zwaar gebergt bewoog,
Als of d'Imaüs, of de Caucasus, ten vollen
Ontworteld, langs een veld verwoestende aan kwam rollen.
De duisternis koomt by 't gehuil der winden; zwart,
Gelyk wanneer de Styx zyn wyde kaken spart,
Voor zielen nieuwelings tot eeuw'ge straf verschenen.
De bliksem, vuriger door nacht en buijen henen
Gevlogen, schaft alleen aan 't ongerust gezigt
Vergrooting van wanorde, in plaats van eenig licht
Ga naar voetnoot1.
Met geene mindere kracht vertoont hij ons ook het tweegevecht tusschen diocaar, den zoon van Segon, met een' reusachtigen Marder, dien hij eerst op de volgende wijze afbeeldt: Zyn flinker arm was met een yz'ren schild gewapend,
Waar op een Hydra stond, op 't ysselykste gapend,
En in zyn regterhand verscheen een knods, waar meê
Hy roemde dat hy 't lot des krygs verkeeren deê.
Een leeuwenhuid was hem ten harnas, styf gewrongen
Om 't lichaam, en waar af vier klaauwen neder hongen,
Zo wel opdat het oog door dit gezigt vervaard
Zou zyn, als om het scherp te letten van het zwaard.
Men zag 't hovaardig hoofd een' helm van koper dragen,
Die puntig zich omhoog verhief, om zware slagen
Te keeren, en het was ontrefbaar voor geweêr:
De pyl schampte af, het zwaard gleed by de schuinte neêr
Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 78]
| |
Deze opgeblazen barbaar, deze Scytische goliath - stak de trotse kruin met woest gebaar omhoog,
En overtrof met hals en hoofd de grootste mannen.
Zyn knods, waarmeê hy dagt elks strydlust te verbannen,
Lag door zyn regterhand den schouder langs gestrekt:
Voorts had hy schild, en dolk, en helm, en was bedekt
Met zyne leeuwenhuid, als waar' daar uit gebleken
Dat hy d'Aönier
Ga naar voetnoot1 niet hadde in kracht geweken
Ga naar voetnoot2.
Zijt gij, zeide deze Noordsche Philistijn tegen den Indiaanschen david, Zyt gy de groote held, die my zult weêrstand bieden,
Of is 't uit wanhoop dat gy 't daglicht zoekt te vlieden?
Ja, moog'lyk zyt ge om schuld veroordeeld tot den dood;
En vegt, doordien men u zulks als genade bood,
Om 's vyands eere nog een schynsel by te zetten,
Wier stoutste mynen arm geen oogenblik zou letten!
Maar 't roemen baatte niet. Hem antwoord Diocaar:
Haast zal men zien wie zich begeeft in doodsgevaar,
En wie van ons het licht gereed is te verlaten.
Gewiss'lyk, kon de tong tot de overwinning baten,
Ik hoor wel dat ik hier my dwaaslyk had gevleid.
Maar 't staal is 't eenigste dat ware helden scheidt!
Meer sprak hy niet -
en, onverschrokken, Begaf hy zich het eerst regt op zyn' vyand aan;
Zoo wel bespiedende wanneer hy toe zou slaan,
| |
[pagina 79]
| |
Als hoe hy 't veiligst zoude in nood de knodze ontwyken,
Waar by men 't zwaard niet kon in grootte vergelyken.
De Marder draalt ook niet. Met een verachtend oog,
Genaakt hy Diocaar, en heft den arm omhoog;
En had deze eerste slag den Indiaan getroffen,
Men had hem op den grond zieltogend neêr zien ploffen.
Maar Segon's zoon, zoo wel door vaardigheid vermaard
Als kracht, ontwykt by tyds, en springt hem met het zwaard,
Terwyl de knodze 't slyk vergeefs in 't rond deed spatten,
Regt op 't wanschapen lyf. Hy tragt de knods te vatten;
Maar de overrompelde rukt die ter zyde heen,
En onderhaalt op nieuws. De slag, die dood'lyk scheen,
Wierd wederom onnut; want de Indiaan, genaderd,
Vat hem daar 't leeuwenvel rondom den hals vergadert.
De Marder slaat met d'arm op 's vyands harnas neêr,
En treft op nieuws den grond met zyn gedugt geweer.
Hy brult van stonden aan, en knerst op zyne tanden,
Gelyk een beer, die lang de Samojeedsche stranden
Onveilig heeft gemaakt, en eind'lyk in een woud,
In touwen listiglyk verstrikt, wordt aangeschouwd,
En 't ysselyke staal der jagers ziet genaken,
Om van zyn leven t'zaam en woede een eind te maken.
Straks tast hy naar zyn' dolk. Rampzalige! de tyd
Van zyne straf kwam aan. Zyn vyand heeft geen vlyt
Noch krachten thans gebrek. Terwyl zyn arm, gelagen
Om 't lyf van Diocaar, den kans nog denkt te wagen,
Drukt Segon's zoon hem 't zwaard dwars door de leeuwenhuid
In 't week des buiks, en scheurt het snydende 'er weêr
uit.
Hy valt; en Diocaar doet all' zyn krachten baten
Om 't grove ligchaam niet in 't vallen te verlaten.
En, om te hinderen dat hy nog iets begint,
En wraak by zynen dolk, in 't laatste worst'len, vindt,
| |
[pagina 80]
| |
Duwt d'Indiaan hem dus in 't struikelen naar beneden
Dat hy dit wapentuig bedekt met zijne leden.
Hy waagt nogtans om zich van zyn verwinnaars hand
Te ontslaan, en keert zich om; maar voelt zyn ingewand,
Door de aangewende kracht, ter breede wonde uitrollen:
En 't oog, van gramschap op 't vervarelykst gezwollen,
Wordt de opgerezen zon terstond niet meer gewaar:
Der schaduwen des doods omringt hem eene schaar:
Al zyne kracht is als een flaauwe damp verdwenen,
En de opgeblazenheid vliegt met het leven henen
Ga naar voetnoot1.
Vrees voor uitvoerigheid alleen wederhoudt ons om meer fraaije en treffende dichterlijke tafereelen uit dit heerlijk gedicht af te copieren; de regt Miltonische stoute afschildering van den Persiaanschen geest des kwaads, ahrimanes (bij van haren arimanius) mogen wij niet onopgemerkt voorbij gaan. Dus sprekend, nadren zy -
in de hel namelijk, in welke friso met een' engel, even als aeneas, was nedergedaald, d'ontzachelijken stoel,
Daar Arimanius, in 't midden van 't gewoel,
Gelyk de koning is van dit gewest gezeten,
Om den verstorvenen hun vonnis toe te meten.
Zyn aangezigt, de schrik van 't onderaardsche volk.
Dreigde onheil slag op slag; niet anders dan een wolk,
Door vele stoffen tot een groot gevaart gezwollen,
Waar uit de donder straks gereed is voort te rollen.
| |
[pagina 81]
| |
Elk oog geleek der maan, als haar geleende glans
Ten vollen zich doet zien aan 's hemels hoogen trans.
Zyn buik, waar in een vuur van zwavel scheen te branden,
Geleek dien van den god van Moab, door de handen
Der dwaasheid opgeregt, den Moloch, met het bloed
Van kinderen weleer onmenschelyk begroet.
Elk been was grooter dan de zwaarste cederboomen
Die 't Syrische gebergte uit zynen schoot deed komen:
En ieder hand had ligt een koninklyke stad,
Met al haar vestingen, beschaduwd, of omvat.
Daar vlogen uit zyn borst gestadig wangedrochten;
Die naar de waereld zich met vlyt een' doorgang zochten,
En streefden naar dit, nog voor hen genaakbaar, rond,
Tot stavinge der magt des meesters die ze zond
Ga naar voetnoot1.
De vergelijkingen zijn onbetwistbaar een voornaam sieraad, inzonderheid van het heldendicht. In dit werk zijn zij even zoo juist gekozen als gepast voorhanden. Hoe natuurlijk deze gelijkenissen zijn, hoe beter; van haren begrijpt dit ook, en neemt zijne gelijkenissen nooit van voorwerpen die de aanschouwing zijner lezers te boven gaan. Torymbas sterft, in het gevecht met friso, Gelyk een luipert, die den reiziger bespringt,
En aanziet als zyn' prooi, maar in 't uitspatten dringt
In onverwagt geweer, en roof en lyf moet derven,
Zyn tong doorknaauwt, en brult, en woedt in 't smartlyk sterven
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 82]
| |
Met welk eene kracht en juistheid, en tevens hoe natuurlijk, is de volgende gelijkenis gebezigd! Gelyk een sterke troep van hongerige leeuwen
Dol op een kudde valt, en woedt in 't aklig schreeuwen,
En brullende vernielt, en 't knagende ingewand,
Door fellen ramp verstoord, verzaadt op 't bloedig land:
Zoo rent myn krygsvolk aan
Ga naar voetnoot1.
Wij behoeven naauwelijks te zeggen dat de dichter, een schrander staatsman zijnde, zijn werk overal met uitmuntende echt wijsgerige staatslessen doorzaaid heeft. Ach! had men in de vorige eeuw in Nederland en Frankrijk het gewigt van de volgende gevoeld en in het oog gehouden, hoe veel ramps ware Europa bespaard gebleven! Een wettige overheid is, als de Godheid, heilig!
Regeert ze boos, is 't recht niet in haar handen veilig,
De Hemel hield voor zich de straf van dat gedrag,
En zonder dat het volk zich daarin mengen mag.
Daarom, zyn zy der wraak van 't menschdom reeds ontvloden,
Hen dreigt te vreess'lyker de gramschap van de Goden,
Die van den Hemel met verachting op hen zien,
En dulden dat door hen veel spoorloosheên
geschiên:
En om de volken die 't verdienen dus te straffen,
En om, wanneer der wraak voldaan is, te verschaffen
Aan 't menschelyk begrip het voorbeeld, hoe hun magt
Alleen deze overheid heeft op den troon gebragt,
En nu daar afstoot, om aan anderen te leeren,
Waarheen zy hunne vlyt en aandagt moeten keeren
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 83]
| |
Ontelbare malen heeft de ondervinding de gegrondheid der volgende aanmerking bevestigd: Des Hemels God, schoon hy den mensch in dwaasheid duldt,
Laat door het kwaad somtyds het goede zyn vervuld,
En, spottend met den weg der zwakke stervelingen,
Doet uit hun dwaasheid zelf wel nut en heil ontspringen
Ga naar voetnoot1.
Nogmaals, het is ons onbegrijpelijk dat dit uitmuntend dichtwerk bij onze landgenooten zoo weinig gekend en gewaardeerd is, daar wij, als wij de drie voortreffelijkste heldendichten moesten opnoemen, zonder aarzeling zeggen zouden: De Ilias, de Aeneis en de Friso. Ook als lierdichter heeft van haren uitstekende verdiensten; van zijne afzonderlijk verspreide lierzangen heeft de Heer de vries dien met het opschrift Het Menschlyk Leven in zijn werk voor de vergetelheid bewaard Ga naar voetnoot2; wij willen onzen lezers dat lierdicht onder het oog brengen, getiteld: Leonidas.
Herodot. Lib. VII.
Toen Xerxes, met zyn heer van 't oosten aangetogen,
Het onafhanglyk Griekenland
Vermaande om tydiglyk te bukken voor 't vermogen
En de overmagt van zyne hand,
Toen was 'er, die terstond lafhartig aan het beven,
Verkond'den, dat men niet te ras
| |
[pagina 84]
| |
Genoegen aan den vorst van Persië kon geven,
Die nu reeds in Europa was.
In Sparte was de raad verscheiden van gevoelen,
Dees moedig, and'ren schenen bang.
De bloden, nagt en dag aan 't zwoegen en aan 't woelen,
Als waar 't een werk van hun belang,
Verspreid'den dat de magt des vyands, nu vergaderd,
Geen' weêrstand ergens vinden zou;
Ja, dat ze, nu bereids Thessalie genaderd,
Daar alles dompelde in den rouw.
't Was Leotychides, die hen alzoo deê denken,
En aan wiens wil hun oordeel hong;
Bestierende den een' door 't middel van geschenken,
Den and'ren door zyn looze tong.
Van overwinnaars is het uiterste te dugten,
(Zoo was hun taal) als 't kokend bloed,
Door toorn in het gevegt verbitterd, voor geen zugten
Genade of medelyden voedt.
Terwyl men nog bytyds, door wysselyk te bukken
Voor een veel magtiger gezag,
En goed en leven kan aan 't dreigend vuur ontrukken,
Zoo tragte men naar een verdrag.
Men volge straks den raad en 't spoor van
Ga naar voetnoot1 Alexander
Der Macedonen opperhoofd.
Hy waarschuwt dat we, eer 't hart des Persiaans verander',
En wyl hy nog genâ beloofd,
Verklaren dat onz' magt zal toeven in onz' vesten;
Daar we ons verbinden om gerust
Te aanschouwen hoe zyn toorn in de Attische gewesten
Door hunne straf worde uitgebluscht.
| |
[pagina 85]
| |
Men laate Xerxes wien hy goedvindt overheeren,
Bemoeijende ons met niemands zaak.
Opdat ook Sparte niet mag 't onderst' boven keeren
Door zyne alom gedugte wraak.
Hoe! zal men om een schim, een spook, zyn huis verbranden,
Zyn vrugtbaar veld verwoesten zien,
Zich zelv', en vrouw, en kind gekluisterd in de banden,
En op bevel, op last van wien?
Van hem, die niets begeert, dan dat we op hem betrouwen
Door 't onderpand van een verbond;
En die, wanneer we ons slechts onzydig willen houên,
Ons zelf zyn hoge gunst verkondt!
Terwyl hy van alom de sleutels eischt der steden,
En alles naar zich sleept als buit;
Is Xerxes, zegt de faam, met ons gedrag te vreden,
Indien men slechts zyn' toorn niet stuit.
't Is waar, wy zyn vereend met de andere gewesten
Van het bezwykend Griekenland;
't Vooroordeel van het volk zal mogelyk zich vesten
Op zulk een naauw en oud verband;
Ja, zommigen, die zich beroepen op de Goden,
Verspreiden listig dat hun oog
Het breken van de trouw aanschouwt als 't werk van snoden,
En eens zal straffen van om hoog!
De trouw die langer duurt dan 't nutte is geenszins heilig,
En ze is veel eer een koppigheid;
By wie 't gemeen belang noch duurzaam is, noch veilig,
Al zonder orde en onderscheid.
Men zie dan zig den vorst der Persen te verbinden.
Zoo hy maar rust en vrede schenkt,
't Zal met de Goden zich zeer wel en spoedig vinden;
Zy zyn zoo gram niet als men denkt.
| |
[pagina 86]
| |
Athene zelv' heeft nog van Delfos niets vernomen
Dan ramp en onheil zonder end:
De priesterin geeft zelv' geen antwoord zonder schromen,
En haar is geene hulp bekend!
Dit was de lage taal der omgekochte mannen,
Benyders van Leonidas.
Zy tragteden aldus ter zielen uit te bannen
Den moed, die nog aan 't glimmen was.
Zy schaamden zich nogtans, terwyl ze zich dus kweten:
Een sprenklig rood op 't aangezicht,
Verkondde dat ze en deugd en kennis en geweten
Verrieden met hunn' diersten pligt.
Hunne oogen wierden meer dan eens om laag geslagen
Terwyl hun slangetong dus sprak,
Als of ze met hun woord het licht niet konden dragen,
Hun woord, daar niet dan list in stak!
Leonidas, door vreez' noch door bedrog te winnen,
Hoe verontwaardigd en verrast,
Stond aan den and'ren kant gansch meester zyner zinnen,
En met dien ernst die helden past.
Een eedle toorn verciert het koninklyke wezen.
Schoon zedig, hy beschouwt den raad.
Geen wakker gryzaard doet hem voor zyn zake vrezen;
Hy schroomt geen eerelyk gelaat.
Den adelaar gelyk, die 't vuur der zon kan velen,
En 't oog op hare fikk'ring vest;
Daar 't nagtgediert, belust met schaduwen te spelen,
By donker streeft uit hol en nest.
Zyn onverwinb're moed, van stonden aan ontstoken,
Verhief de nederslagtigheid
Van velen toen hy rees, zelf eer hy had gesproken
En het bedrog had wederleid.
| |
[pagina 87]
| |
Gelyk als onverwagt een toorts haar licht doet schynen,
In 't midden van de duisternis,
De schaduw en den schrik op eenmaal doet verdwynen,
En wyst waar weg en voetpad is:
Zoo deed Leonidas 's lands hogen raad bemerken
Dat hy eene uitkomst toonen kon.
Vervolgens wist hy 't hart der braven te versterken
Door 't geen hy dus tot hen begon:
O (zegt hy) Sparte! o Sparte! is dit de taal der helden,
Die ge in uw' strydbren boezem voedt?
En vloeit de Eurotas nog door 't midden uwer velden,
Diane's allerwaardste vloed?
Hoe! heeft Lycurg dit volk, de schrik van alle volken,
Dan onderrigt, om in dit uur
't Veracht'lyk Persie te dienen als haar tolken,
In plaats van met het staal en 't vuur
De snoode dwing'landy uit Griekenland te bannen,
En door een' weêrgalozen schat
Van onvermoeide en van onoverwinbre mannen,
Elk te doen knielen voor zyn stad?
Ontaarden! Ik zal dan, wil niemand met my streven,
Alleen, alleen het oorlogs-zwaard
Opheffen, en alleen de vryheid met myn leven
Beschermen, voor geen dood vervaard!
Ik schroom geen overmagt, geen heir van Persianen,
Hoe groot hun woeste stoet ook zy;
Alle opgeraapte, laffe en vadzige onderdanen,
Den naam zelf onbewust van VRY!
Snelt gy met water, snelt met aarde schand'lyk henen,
Volgt den Phthioot, Thebaan, Acheer,
En anderen by wie, de aloude deugd verdwenen,
Het jok de plaatze neemt der eer!
| |
[pagina 88]
| |
Of, liever, wilt gy 't nog bewimp'len, maakt verbonden
Met eenen trotschen dwingeland,
Hoe plegtig ook gemaakt, pas vaardig of geschonden,
Ik kies de dood voor jok en band!
Wat spreekt gy van verbond! Gy mede nu barbaren,
En even eens als zy gereed
Die te verbreken, die zoo sterk geklonken waren
Met Pallas stad, thans in het leed.
Indien die voormuur valt, wie kan dan Sparte helpen?
Verschynt de erfvyand in ons land,
Om ons op onze beurt door Legers te overstelpen,
Wie biedt ons een getrouwe hand?
Wy zullen dan te laat in onzen ramp bevatten,
Hoe dat al lange wierd gesmeed,
Om in onz' slaapziekte een' voor een' ons af te matten;
Hetgeen men nimmer vegtend deed!
Ons voegt geen magtig vorst zoo digt aan onze palen,
Wiens heerschzugt altyd werkt en waakt
Om met zyns nabuurs staf hoogmoediglyk te pralen,
Tot dat zyn oogwit zy beraakt.
Wy zullen zien hoe verr' de Hemel zy te blinden;
En of het spotten met de trouw
By 's volks vooroordeel ook verschooninge zal vinden
Dan ramp en onheil, straf en rouw.
Maar 't is geen wonder, 't is niet zeldzaam aan te hooren
't Gevoelen dat uw boezem voedt,
De Godvrucht is voor geen traaghartigen beschoren:
De Godvrucht woont alleen by moed.
Laat Alexander zich vermaken met verdragen;
Hy bukke voor den Persiaan:
Hy zie zich al te laat verstrikt door 's vyands lagen,
En neme dan de keetens aan.
| |
[pagina 89]
| |
Dit is geen raad van dappre en van verheven mannen,
Verordend om in 't oorlogsveld
Voor vryheid en voor wet hun krachten in te spannen,
Of te bezwyken voor 't geweld.
Veel beter ware 't hem, meer nut zou hy behalen
Door, ziende 't dreigende gevaar,
Met ons te sterven, of met ons te zegepralen,
Dan slaaf te zyn van een' barbaar!
Of wint hy iets door zyn getroffene verdragen,
't Bestaat alleen daarin, dat hy
De laatste wezen zal in 't voelen van de slagen
Van de yz'ren staf der tyranny.
Maar 't is uw eigen raad: uw hart is zelf bezweken.
Kleinmoedigheid en onkunde is
't Beginsel dat u doet en handelen en spreken
Tot aller braven ergernis.
Welaan, staat op en vlucht! geen onervaren handen
Geen weeke harten voegen hier.
Gaat, hoedt uw vee, bebouwt uwe akkers en waranden
En deelt niet meer in 't hoog bestier.
Laat andren, niet zo ras verschrikt voor yd'le schimmen,
Voorzien met kennis en beleid,
Eer gy het al bederft, op uwen zetel klimmen,
En leeft in uwe onzydigheid!
ô Vader Hercules! ô Goddelyke wallen
Door ons verwoest van Ilion!
En, daar Miltiades den Persiaan deed vallen,
ô Zeeg'ryk veld van Marathon!
De schimmen van die daar onsterflyke eer genoten,
En nederstuitten voor 't gemeen,
Die zullen nimmer my vervolgen of verstoten,
Dewyl ik op hun spoor wil treên.
| |
[pagina 90]
| |
Ja, dees myn regterhand, die aan Minerva's wallen
En trouw en bystand heeft beloofd,
Zal Xerxes met zyn heir doen voor Athene vallen,
Of, in 't gevecht van kracht beroofd,
Bezwykend met vermaak, in de Eliseesche velden,
Daar ik gerust verschynen durf,
Den schranderen Lycurg, den dappren Codrus melden
Hoe 'k op het bed der eere sturf.
Zoo sprekend, trad hy heen, tot eeuw'gen roem beschoren,
Drie honderd mannen volgden hem:
Drie honderd, zyner deugd op 't dierste toegezworen,
En vaardig op zyn' wenk en stem.
Hy ging naar Therme's engte, ontmoette de barbaren,
Streed, velde, sneuvelde, overwon:
En dwong hen voor altoos den lust te laten varen,
Om Hellas gulden vryheidszon
Voor hunne flaauwe maan verwaand'lyk te doen zwigten,
Of aan des Hemels hoogen trans,
Door eene wolk van slaafsche en nuttelooze schichten,
Te ontblooten van haar' heldren glans
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 91]
| |
De beide broeders van haren waren onder de talrijke gladde en vloeijende verzenmakers hunner eeuw misschien de eenigen die de naam van dichters toekwam, in de eigenlijke beteekenis des woords. ‘Door geboorte en aanzien boven de meesten hunner landgenooten verheven, was natuurlijk het bekrompen oordeel van kunstregters en zoogenaamde zuiveraars niet zoo zeer voor hen gevaarlijk; zich op zaken van staat toeleggende, boden zij hunne werken aan geene Genootschappen angstvallig aan; zij vierden hunnen vrijen geest den teugel, waardoor zij eenen beteren dichttrant erlangden. Eene levendige verbeeldingskracht, eene grondige oefening in alle oude en levende talen, ziedaar wat hen boven hunne tijdgenooten heeft doen uitblinken. In alle vakken van geleerdheid bekwaam gemaakt, voorzien met eene grondige kennis der geschiedenis, met den aard | |
[pagina 92]
| |
en de zeden van ieder volk bekend, in de hoogste ambten werkzaam, kregen zij door zulke gelukkige omstandigheden den waren smaak, het echte gevoel voor dichterlijke schoonheden. Zij verzamelden uit die rijke voorraadschuur hunner oefeningen zulk een' schat van vergelijkingen en beeldspraken, zulk eene hoogdravendheid, dat men als het ware van hen zekere herleving der Dichtkunst in de laatste helft der vorige eeuw gerust rekenen mag Ga naar voetnoot1.’ Van haren is mogelijk de eenige Nederduitsche dichter, die door den beroemdsten buitenlandschen dichter van zijnen tijd met een lofdicht is vereerd geworden. Het was voltaire, die 's mans vernuft en dichterlijke bekwaamheden gewis oneindig beter wist te schatten dan de ziftende, wrijvende, schavende en likkende berijmers van Bijbelsche historiën hier te lande, en deze voortreffelijke Fransche dichter, ongetwijfeld het grootste vernuft zijner eeuw, zond hem de volgende dichtregelen: Demosthène au conseil, et Pindare au Parnasse,
L'auguste liberté marche devant tes pas,
Tyrtée a dans ton sein répandu son audace,
Et tu tiens sa trompette au milieu des combats.
Je ne peux t'imiter, mais j'aime ton courage,
Né pour la liberté, tu penses en héros;
Mais qui naquit sujet ne doit penser qu'en sage,
Et vivre obscurément, s'il veut vivre en repos.
| |
[pagina 93]
| |
Notre esprit est conforme aux lieux qui l'ont vu naître
A Rome on est esclave, à Londres citoyen,
La grandeur d'un Batave est de vivre sans maître,
Et mon premier devoir est de servir le mien
Ga naar voetnoot1.
|
|