Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Onno Zwier van Haren]Haren (Onno Zwier van) Ga naar voetnoot3 werd in 1713, waarschijnlijk te Leeuwarden, geboren; hij was Grietman van Stellingwerf-Westeinde, en bekleedde nog verscheiden andere aanzienlijke regerings- | |
[pagina 65]
| |
posten, behalve de hooge staatsambten en bezendingen, waarmede hij vereerd werd. In zijne eerste jeugd genoot hij het onderwijs van den beroemden duker, Rector der Latijnsche schole te Zwolle, en oefende zich vervolgens aan de academiën van Franeker en Utrecht, geraakte vervolgens in kennis en gunst bij françois fagel, en trad zijne staatkundige en diplomatieke loopbaan in. Wij ontmoeten hem als Burgemeester van Sloten, Commissaris van de Zwitsersche troepen in dienst der Vereenigde Nederlanden, Afgevaardigde in de Staten van Friesland, Gecommitteerde te velde, Afgevaardigde tot den vredehandel te Aken, Commissaris tot het regelen der vereischte zaken in de door de Franschen genomen en te rug gegeven steden in Braband. Hij stond zeer in gunst bij den Stadhouder willem IV, en na diens dood bij deszelfs weduwe, de Gouvernante anna, en behoorde onder de geleerdste en aanzienlijkste staatsmannen van zijn' tijd. Hij had in huwelijk sara aleyda van huls, bij wie hij tien kinderen verwekte, waaronder een paar ontaarde dochters en derzelver mannen eene afschuwelijke kladde op zijne zedelijkheid wierpen, hem, in 1760, toen hij met zijn gezin zich in 's Hage bevond, schaamteloos beschuldigende van het crimen tentati incestus, en de schriftelijke bekentenis daarvan met geweld afdwongen. Veel opziens en gerucht verwekte deze onkiesche zaak; verscheiden boekdeelen in folio met | |
[pagina 66]
| |
verweerschriften, aanmerkingen en gedichten Ga naar voetnoot1 kwamen in het licht, en de Hertog van Brunswijk nam daaruit gelegenheid om hem zijne ongunst te doen gevoelen, en van zijn' toen reeds veelvermogenden en naderhand zoo verderflijken invloed gebruik te maken, om van haren, als afgevaardigde van Friesland, uit de Statenvergadering te verwijderen, en voorts buiten alle bewind te houden Ga naar voetnoot2. Hij sleet zijne overige dagen te Wolvega, en hield zich bezig met de beöefening der fraaije letteren en de dichtkunst; doch de rust, die hij hier had gehoopt te vinden, werd in 1769 gestoord, eerst door eene geweldige inbraak in zijn huis, door lieden, die, gelijk bleek, met een geheel ander oogmerk kwamen dan om te stelen Ga naar voetnoot3, en vervolgens in 1777 door het afbranden zijner woning, waarbij hij insgelijks zijne kostbare en aanzienlijke bibliotheek verloor; dezelfde ramp was hem den 31 December 1732 te St. Anna nogmaals overgekomen. Nog slechts twee jaren overleefde hij dit laatste ongeval, en overleed te Wolvega, den 2 September 1779. Wij zien in van haren een sprekend voorbeeld, dat noch eene aanzienlijke geboorte, noch hooge eerambten, noch groote rijkdommen, noch uitmuntende geestvermogens, iemand tegen de rampen en wederwaardigheden des levens kunnen beveiligen; | |
[pagina 67]
| |
ja, dikwijls des te gevoeliger treffen, naarmate het voorwerp, waartegen de slagen des noodlots gerigt zijn, boven anderen verheven is Ga naar voetnoot1. Van haren, die in geboorte boven alle Friezen verheven was, en den grootsten invloed had op het staatsbestuur van ons vaderland, met vorsten over vrede en oorlog handelde, werd het slagtoffer van een verfoeilijk complot, dat - wij schrijven het met afgrijzen en verbazing, zijne eigen kinderen tegen hem smeedden, op eene wijze, die de natuur walgen en ijzen tevens doet. Dan, wij stappen hier van af, en zullen hem nu als dichter beschouwen. Volgens het getuigenis van zijn' lijkredenaar Ga naar voetnoot2, blonk hij uit ‘in bijkans alle soorten van geleerdheid; hij sprak verscheiden talen, en zeer vaardig; meer nogtans verstond hij; hij was een groot geschiedkundige, zoo in de algemeene geschiedenissen der wereld, en onderscheiden koningrijken en natiën, onder verschillende luchtstreken, als in de bijzondere van ons vaderland, een' doorslepen staatsman zoo noodzakelijk, gelijk ook in die van Gods kerk; een goed philosooph, vooral in eenig gedeelte van de natuurkunde, een bekwaam regtsgeleerde, en voor een' staatsman een groot Godgeleerde.’ | |
[pagina 68]
| |
In het bezit van zoodanige bekwaamheden, van welken hij de doorslaandste blijken geeft in zijne prozaïsche en poëtische geschriften, sloeg hij wel met ruwe, maar toch geene roekelooze vingeren de hand aan de lier. Het is zonderling, wij keuren die ruwheid, slordigheid en stroefheid in zijne dichtstukken ten hoogsten af, en echter behagen zij ons oneindig meer dan de nette, gelikte en vloeijende verzen van feitama en zijne ‘kunstvrienden,’ waarin geen comma verkeerd geplaatst is, en waarop dus niets te zeggen valt dan dat zij den slaap niet weinig bevorderlijk zijn. Dat wij ons niet bedriegen, blijkt daaruit, dat zijn, wat de zoogenaamde ‘kunstregelen’ betreft, allergebrekkelijkst en tevens, hoe is het mogelijk! allerkrachtigst en schoon dichtstuk De Geuzen Ga naar voetnoot1 een' verbeteraar gevonden heeft in onzen grooten, eenigen bilderdijk, die reeds in 1785, met de hulp van den Heer feith, eene verbeterde uitgave daarvan heeft bezorgd. ‘De ruwheid van versmaat,’ zegt bilderdijk Ga naar voetnoot2 ‘of liever, om juister en eigenlijker te spreken, 't gebrek aan een geregelde en draaglijke versmaat, de hardheid, de gedwongenheid der uitdrukkingen, de ongelijkheid van den stijl, die nu eens tot de hoogte der heldentrompet opklom, dan weêr tot | |
[pagina 69]
| |
de laagste platheid verzonk; het volstrekt gebrek aan een zuivre, dikwijls aan een leesbre en verstaanbare taal; een volslagen gemis van alle schoonheden van den tweeden rang, op welke onze leeftijd en landaart zo gezet, zo kiesch en zo keurig is, die somwijlen het gemis van eerste, van verheven schoonheden vergeten doen, die de wezenlijkste misslagen bedekken, en schijnen te kunnen vergoeden, en zonder welken zelfs de innige schoonheden van een Dichtstuk zich in onze (beschaafde!) dagen niet kunnen doen gelden: dit alles moest noodwendig De Geuzen in hunne geboorte als versmoren, en in de vergetenheid brengen, zelfs eer zij bekend konden zijn. Slechts weinigen, tot wier kennis zij kwamen, konden zich zo veel geweld aandoen, om het boek te doorbladeren; nog minder, om de lezing van meer dan vierduizend gebrekkige verzen door te staan. - Van daar dat eenparig verslag in de Letterkunstige berichten, die den schrijver alle aanspraak op den eernaam van dichter ontzeggen Ga naar voetnoot1.’ Zeer zeker, oordeelkundige de vries! is dit ‘dichtstuk vervuld met al die schoonheden van den eersten rang, te veel in zijnen tijd verwaar- | |
[pagina 70]
| |
loosd Ga naar voetnoot1,’ en gij hebt die met zoo veel smaak als gezond oordeel aangewezen; gij hebt den miskenden dichter regt laten wedervaren, zonder nogtans uwe oogen te sluiten voor zijne inderdaad grove gebreken, en wij vinden het overtollig, na de voorbeelden, die gij van dit desniettegenstaande voortreffelijk dichtstuk bijbrengt, hier nog meer aan te voeren, die zulks evenzeer verdienden. Wij vereeren, even als gij, ‘van haren, met een warm gevoel, als een' dichter van zeer zeldzame verdiensten, die moed en kunde genoeg had, om slaafsche banden te breken, en zich op eene hoogte te stellen, door dichtlievenden van zijnen tijd op verre na niet bereikt Ga naar voetnoot2.’ Nog heeft men van hem twee treurspelen, Agon, Sultan van Bantam, en Willem de Eerste; het eerste verscheen te Zwolle in 1769 in het licht, en had de eer niet van den Letteroefenaren zoo min als zijne Geuzen te behagen Ga naar voetnoot3; hetzelve werd nogtans spoedig herdrukt, en zelfs nagedrukt. Naderhand zijn beide gezamentlijk insgelijks te Zwolle in 1773 gedrukt, onder den titel van Proeve van Nederduitsche Treurspelen, en vervolgens nogmaals aldaar in 1779, met bijvoeging van een tooneelspel, Pietje en Agnietje, of de doos van Pandora. | |
[pagina 71]
| |
Met eenige beschaving zou het treurspel Willem de Eerste ongetwijfeld bij ons ten tooneele gevoerd kunnen worden en behagen. Het zou ons eenigzins moeilijk vallen hier alle de dichtmatige en prozaïsche schriften van dezen edelen staatsman op te tellen; onvermeld echter mogen wij niet laten, dat hij in 1772 een werkje uitgaf, getiteld: Proeve op de Levensbeschrijvingen der Nederlandsche Doorlugtige Mannen, behelzende het leven van den Gouverneur-Generaal van Neerlands-Indië, joannes camphuis. Denkelijk had hij ten oogmerk dit werk voort te zetten; althans er moet nog eene levensbeschrijving van françois fagel in handschrift van hem bestaan, die waarschijnlijk voor dit werk bestemd was. Ook vindt men in het zesde deel der werken van het Zeeuwsche Genootschap te Vlissingen eene zeer oordeelkundige verhandeling van hem over de Nationale of Vaderlandsche Gedichten, die, hoezeer wij niet omtrent alles, wat hij desaangaande zegt, met hem van hetzelfde gevoelen zijn, echter een zeer schrander oordeel en grondige kennis verraadt. |
|