Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[François Halma]Halma (François) werd geboren den 3 Januarij 1653 te Langerak over deLek, in de provincie Utrecht, alwaar zijn vader, reinier halma, predikant der Hervormde gemeente was. Na den dood zijns vaders, in 1660, begaf zijne moeder zich ter woon naar Utrecht, alwaar françois naar de Latijnsche schole gezonden en tot den predikdienst bestemd werd. Een zamenloop van omstandigheden onttrok hem echter aan de studiën, en hij leide zich met ongemeenen ijver toe op het aanleeren van den boekhandel, waarbij zijne verworven taalkennis hem bijzonder te stade kwam. Toen de Franschen in 1672 Utrecht bezet hielden, verkeerden in zijn' meesters winkel dagelijks eenige voorname Fransche officieren, mannen van letteren en geleerde lieden, die, de Nederduitsche taal zoo min verstaande als zijn meester de Fransche, in hem, door middel van het Latijn, een' geschikten tolk vonden; nemende hij van zijnen kant deze gelegenheid waar om zich verder in het Fransch te bekwamen, en door vertalen daarin verder te oefenen. Nadat de Franschen Utrecht ontruimd hadden, nam hij zelf in 1674 den boekhandel bij de hand, en trad in huwelijk met machteld pos, bij wie hij tien kinderen, zes zonen en vier dochters, won. Als boekverkooper verwierf halma | |
[pagina 51]
| |
weldra even grooten roem als geleerde, wordende geacht en geëerd door de vermaardste geleerden binnen en zelfs buiten ons land, en daaronder de Hoogleeraar graevius, die zijn' Thesauras antiguitatum Romanarum, in twaalf deelen in folio, bij hem en pieter van der aa in 1694-1699 liet drukken, welk kostbaar werk uitmuntend is uitgevoerd. Het geluk liep hem mede, en hij nam gedurig meer toe in aanzien en vermogen, zoo wel als in geleerdheid en kennis der fraaije letteren. Weldra werd hij tot Academiedrukker te Utrecht aangesteld, en leefde aldaar ruimbemiddeld en vergenoegd tot 1699, wanneer hij zijn' boekhandel naarAmsterdam overbragt, en denzelven aldaar met verdubbelden ijver voortzettede en uitbreidde. Ook hier genoot hij de vriendschap en omgang der aanzienlijkste en geleerdste ingezetenen, en zocht zijne uitspanning in de beöefening der dichtkunst, hierin niet weinig aangemoedigd wordende door vollenhove, moonen, rotgans,hoogstraten en andere beroemde dichters zijne tijdgenooten, met wie hij in vriendschappelijke betrekkingen stond. Zijne dichtstukken waren meest van ernstigen en godsdienstigen inhoud; ook het verbeterd Psalmgezang trok zijne aandacht: zijne berijming van Davids Harpzangen, eerst in 1707, en vervolgens in 1717 met muziek gedrukt, droeg de goedkeuring der kenneren weg Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 52]
| |
In 1710 benoemden de Staten van Friesland hem tot Landschapsdrukker, welke bediening halma in dank aannam, en zich te Leeuwarden nederzettede, alwaar hij insgelijks in den boekhandel een onbekrompen bestaan en in de letteroefeningen zijn' lust en uitspanning vond, gevende van tijd tot tijd verscheiden nuttige en goed beärbeide werken in het licht, waaronder zijn Woordenboek van het land Kanaän en het Tooneel der Vereenigde Nederlanden bijzondere vermelding verdienen. Het laatste bragt hij slechts tot de letter W, wanneer de dood een einde maakte aan zijn nuttig en werkzaam leven op den 13 Januarij 1722, zijnde het werk voltooid en in 1725 uitgegeven door m.b. van nidek, in twee deelen in folio. Zijn Fransch en Nederduitsch Woordenboek wordt van sommigen boven dat van p. marin geschat. Zijne gedichten, behalve de zoo even gemelde Psalmberijming, bestaan in twee boekdeelen, het eene getiteld: Heilige Feestzangen, gedrukt in 1708 is, benevens zijne Bybelsche Mengelzangen, herdrukt in 1718. De titels berigten ons reeds van welken inhoud de daarin vervatte dichtstukken zijn. Zij laten ja zich geleidelijk lezen, maar halen lang niet in sierlijkheid en kracht van uitdrukking bij de bijbelsche dichtstukken van bake. Halma bond zich te zeer aan den letterlijken tekst der verouderde Nederduitsche Bijbelvertaling van 1619, en werd daardoor ook al te duidelijk, stijf en prozaïsch; ook | |
[pagina 53]
| |
valt hij niet zelden in nuttelooze uitweidingen en eene vervelende wijdloopigheid, waarin hij zijn onderwerp geheel uitput; bij voorbeeld in zijn gedicht De Algemeene Wereldvloed telt hij de dieren met namen op, die in de ark gingen, even als of hij een' gerijmden catalogus leverde van een naturaliënkabinet, op deze wijze: Hier treden paerden, hoog beroemt door moedt en sterkte,
In 't oorlog afgerecht, of onder 't juk gebragt;
Met leeuwen, naar de plaats die 't hoog gebiedt beperkte,
En 't dier rhinosseros met zyn geschubde vacht.
De felle tygers, met de luipaarts en de beren,
Op vee en menschenvleesch, naar hun natuur, verhit,
Zien wy met schapen hier in maatschappy spansseren,
Als of zy met beraadt bedoelden 't zelve wit.
Dan volgen elants, met de wrede panterdieren,
En olyfanten, groot van lichaam en vernuft:
De koeijen, net gepaart met zwaargehoornde stieren,
Zyn t'zamen 't voorwerp daar het menschlyk brein voor suft.
De loze vossen, met de borstlige everzwynen,
De vlugge herten, met hun takkig kroonsieraadt,
En vadzige ezels zien we ook in den reex verschynen,
En trekken naar de plaats daar 't arkgevaarte staat.
De draken, opgeprest uit onbewoonde wouden,
Met honden, apen, ende wolven, fel van tandt,
Ook duinkonynen, die zich in de holen houden,
En hazen, ziet men hier, met al 't geteelde op 't landt
Ga naar voetnoot1
- - - - - - -
| |
[pagina 54]
| |
Daar komen d' adelaars aansnorren op hun pennen,
De keizer van 't gevogelte, en 's keizers wapenbeeldt
Ga naar voetnoot1:
De valken, die zich tot vermaak der jagt gewennen,
Met reigers, in den top van hoog geboomt geteelt.
De kranen, oijevaars, en sperwers, ravens, gieren,
Met papegaaijen, en het aklig uilgebroedt,
En kraaijen ziet men op hun vlugge wieken zwieren,
Met nachtegalen, tot lyfsschutting voor den vloedt.
Zelfs mussen, vinken, en alle andre wildtzangsvogelen,
Ook nyvre byen, met al dat zyn vlerken roert,
Dryft hier by zeven paar op uitgespreide vlogelen,
Totdat zy door de lucht in d' arke zyn gevoert.
Het onrein ongedierte, op 't landt gewoon te leven,
Van rotten, muizen, en al 't geen vergiftig heet,
Zien wy by paren ook zich naar het schip begeven,
Door 't Goddelyk bestier, voor 't naderende leet
Ga naar voetnoot2.
Dit gedicht is overigens ver beneden het hier voor medegedeelde van f. de haes, over hetzelfde onderwerp, wat de poëtische schildering betreft; zoo is ook zijn Ondergang van Sodom Ga naar voetnoot3 niet te vergelijken met hoogvliets meesterlijke beschrijving van deze verschrikkelijke gebeurtenis Ga naar voetnoot4. Men zal ons niet vergen dat wij iets afschrijven uit halma's Dichtkundige Uitbreiding der Profeten joël, obadja, nahum, zephanja, mala- | |
[pagina 55]
| |
chias; liever doen wij zulks uit zijn' Vredezang, vervaardigd bij gelegenheid van den vrede van 1713, welk gedicht inderdaad krachtige en schilderachtige plaatsen heeft; wij nemen tot besluit van dit artikel daaruit over de volgende Beschrijving van een' veldslag.
De ruiterscharen, op het brieschend ros gezeten,
Met sabels in de vuist, staan vleugelswyze op 't veldt,
Daar 't voetvolk tusschen rukt, op 's vyandts magt gebeten,
Terwyl het moedig hart van hete gramschap zwelt.
Het donderend metaal staat voor de legerknechten,
Of tusschen beiden in, tot barstens toe bevrucht,
't Vuurbraken zal, naar 't schynt, dien dag 't krakeel
beslechten,
Terwyl het doodlyk loot giert door de dunne lucht.
Maar neen; dit krygsmuzyk is 't voorspel van het slagten,
(Hoewel het duizenden betalen met de doodt).
Men lost het klein geweer, en toont daarop zyn krachten,
In 't zwaaijen van de kling, waardoor de strydt vergroot.
Gelyk een luchtorkaan losbarst aan alle kanten,
En in zyn dwarling 't al vernielt wat hem ontmoet,
Zoo woelen ondereen de dappre krygsverwanten,
Totdat zy 't weelig veldt bepurpren met hun bloet.
De drommen dringen op elkanderen als zwarmen
Verhitte byen, die elkandren gaan te keer,
Met d' angelen vooruit, en 't roeren van hare armen,
Totdat zy sneuvelen door 't wederzyds geweer.
De paarden brieschen op het klatren der kartouwen,
En 't schittrend blixemvuur, dat zich rontom verspreidt,
Men roert den sterken arm met steken, schieten, houwen,
En toont, door groot beleidt, zyne oorlogskundigheit
| |
[pagina 56]
| |
Hier wordt 'er een by 't haar of by de keel gegrepen,
Terwyl de hantbus wordt op buik of rug geslaakt;
Daar zietmen helden uit het hoefgetrappel slepen,
Wier ziel is heel of half door 't wonden uitgebraakt.
Men tast elkandren aan by 't kleedt, of by de lokken,
Terwyl de dolk het hart en 't ingewandt doorboort,
En 't slagveldt wordt bewolkt van stof en vedervlokken,
Van 't puik der dapperen, in 't lauwe bloet gesmoort,
Hoe gilt het veldtgeschrei! hoe dobberen de trommen!
Hoe klinkt het veldtklaroen, door 't schietrumoer gescheurt!
Hoe vliegt de handtgranaat, en sloopt geheele drommen!
Hoe kermt men onder 't ros, door niemant opgebeurt!
De sabels schaarden op helmet en bekkenelen,
De standaarts ploffen met de voerderen in 't zandt:
Veel scharen moeten zich in 't krygsrumoer verdeelen,
En scheuren, door de magt des vyandts overmant.
Niets toomt het woeden in, zoolang men 't zwaerdt kan voeren,
Of alsmen schietgeweer en bajonnet gebruikt;
Het aardryk schynt zich door 't gedaver om te roeren,
Terwyl de magt van 't heir te deerlyk wordt gefnuikt.
Het slagveldt zwemt in 't bloet van zooveel duizent braven,
En leit met lyken, of zieltoogenden bezaait,
Ontwaadt, door plonderzucht, tot aas voor gier en raven;
Zoodat de Doodt een' oogst van helden heeft gemaait.
Wie kan den jammerstaat beschryven der gewonden?
Wie meldt ooit naar vereisch hun naarheit en geklag?
Naau word 'er, door een' arts van hondert een verbonden,
Zoodatmen voor 't gezicht nooit droever jammer zag.
d' Een mist een arm of been, of is door 't loot verbryzelt,
Een ander is de streng van 't ruggegraat aan tweên;
Hy, die terstondt in roem noch wierdt in top gevyzelt,
Braakt nu zyn moede ziel met zuchten en gesteen.
| |
[pagina 57]
| |
Daar zyn'er die het hooft geklooft zyn door het slagzwaardt,
Of die de handen zyn in 't stryden afgekapt;
Doch andren schynen noch tot grooter ramp gedagvaart,
Als die, verminkt van 't staal, voort half zyn doodt getrapt.
Men ziet 'er die 't gedarmte inhouden met hun handen,
Dat door een' sabelslag is uit den buik gescheurt;
Terwyl men zelfs den grondt ziet knagen met de tanden,
En 't wederzydsche heir dus 't smartlyk lot betreurt
Ga naar voetnoot1.
|
|