Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Arend Fokke, Simonsz.]Fokke (Arend), Simonsz. Ga naar voetnoot2. Hoewel deze verdienstelijke man meer door zijne grondige geleerdheid, algemeene systematische kennis van genoegzaam alle wetenschappen, en gemeenzaamheid met de oude en hedendaagsche talen, dan wel door | |
[pagina 310]
| |
zijne dichterlijke bekwaamheden bekend is, kunnen wij, zonder zoo ondankbaar als onregtvaardig te zijn, niet nalaten ook de verdiensten in dit opzigt loflijk te vermelden van dezen achtingwaardigen geleerden, helderdenkenden wijsgeer en bescheiden letterkundigen, wiens eenvoudige levensloop wij vooraf in weinig woorden zullen overzien. Hij was de zoon van den arbeidzamen, voortreffelijken en beroemden kunstplaatsnijder simon fokke Ga naar voetnoot1, en werd geboren te Amsterdam, den 3 Julij 1755. Zijn vader onderwees hem in de graveerkunst, waarvan hij, zonder als beöefenaar in vaardigheid uit te munten, weldra de theorie volkomen begreep: ten bewijze hiervan strekt het door hem geschreven werk De Graveur Ga naar voetnoot2, waarin de nuttigste lessen nopens deze kunst gevonden worden. Fokkes hoofdneiging bepaalde zich tot de letteroefeningen, doch hij kon zich niet bij uitsluiting aan dezelven overgeven, en moest een beroep kiezen. Hij bepaalde zich dan tot den boekhandel, en trad als leerling in dienst van den vermaarden Amsterdamschen boekverkooper steven van esveldt. Hier vond hij eene gunstige gelegenheid om zijne zucht naar kennis te bevredigen, en zich in de letterkunde te | |
[pagina 311]
| |
oefenen, hetgeen hij ook met allen ijver deed, zonder evenwel de pligten zijns beroeps uit het oog te verliezen, in hetwelk hij zich zoover bekwaam gemaakt had, dat hij in 1778 den boekhandel zelf bij de hand nam en van tijd tot tijd verscheiden nuttige en aangename werken in het licht zond, meestal door hem zelven opgesteld of vertaald; inzonderheid verdienen daaronder zijn Catechismus der Kunsten en Wetenschappen, naar het ontwerp van den Baron von bielfeld, en Hennings voortreffelijke schriften met onderscheiding genoemd te worden. Fokke dreef den boekhandel meer als een middel tot verbreiding van nuttige kundigheden onder zijne medemenschen dan wel met het oogmerk om geld te winnen, het eenig doel van zoo velehebzuchtige, onwetende en onkiesche boekverkoopers, wien het om het even is of zij een schadelijk of nuttig boek in de wereld zenden, ja, dikwijls zelfs dit niet eens beöordeelen kunnen. Ook als boekverkooper was fokke eerbiedwaardig; niet alleen dat hij met zijne verdienstelijke tijdgenooten van braam, meijer, uylenbroek en loosjes, als letterkundige en schrijver dit beroep luister en deftigheid bijzette, maar men kan zeggen dat volstrekt geene andere dan nuttige en lofwaardige werken van zijne pers gekomen zijn: het is dus in geenen deele te verwonderen, dat fokke in het tijdvak der Patriottische onlusten en de daarop gevolgde omwenteling, toen de aandacht des grooten publieks | |
[pagina 312]
| |
meest tot politieke prulschriften en paskwillen bepaaldwas, met zijne oneindig betere geschriften niet alleen geene schatten vergaderde, maar zelfs integendeel bij sommigen aanmerkelijke schade leed. In 1794 oordeelde hij raadzaam den boekhandel, dien hij wel met lof, doch geenszins met groot voordeel zestien jaren lang gedreven had, te laten varen en zich geheel aan zijne studiën en letterkundige werkzaamheden over te geven; en hier begint het tijdvak van zijn leven, waaraan wij de meestenzijner geestige en vernuftige zoo wel ernstige als boertige geschriften te danken hebben. Van het echte ironische, comische en burlesque scheen men voor dat fokke in 1792 met zijn' Modernen Helicon te voorschijn kwam, geen regt begrip bij ons te hebben; de walglijke morsigheden van den straks vermelden focquenbroch, van rusting en tengnagel had men tot dus ver voor boertig gehouden, hoezeer de ware vis comica in alle opzigten daaraan ontbrak. Deze eerste proef behaagde algemeen; ook niet minder zijn Toekomend jaar Drieduizend, en de Boertige Reis door Europa, mede rijkelijk met Attisch zout besprengd; en de zoo geleerde als vernuftige schrijver zag zich een' geheel nieuwen werkkring geöpend. De geschiedenis, de wetenschappen en kunsten, zeden, gewoonten en spreekwoorden, leverden hem een' onuitputbaren voorraad van stoffen ter beärbeiding; en het is bijkans eene onmogelijkheid om eene volle- | |
[pagina 313]
| |
dige lijst van 's mans talrijke werken op te maken, waarom wij sommigen slechts in het voorbijgaan zullen aanstippen. Kort na de omwenteling van 1795 kreeg hij een' post op de politieke secretarie der stad Amsterdam tot welks waarneming hij het grootst gedeelte van zijn' tijd besteden moest, terwijl hij zijne overige uren aanwendde tot het geven van onderwijs in de letterkunde, talen, geschiedenis en genoegzaam alle andere vakken van wetenschap, in welke toch was Fokke niet ervaren Ga naar voetnoot1? Daarbij was hij een onvermoeid werkzaam lid van verscheiden aanzienlijke en beroemde maatschappijen, ‘in wier midden hij zoo dikwijls het spreekgestoelte beklom, en wier leden hij nu eens met ernstige boert, dan met boertigen ernst, nu met de gewone voorvallen des menschlijken levens, die hij zoo kunstiglijk wist te ontleden, dan weder met deftige voorstellen uit het rijk der bovennatuurkunde, altijd de sterkste bewijzen van zijn diep doordringend nadenken, zijn onvermoeid gepeins, steeds wist bezig te houden, en bij afwisseling te stichten of te vermaken, of en stichting en vermaak tevens te laten genieten Ga naar voetnoot2.’ Veelschrijvers en snelvertalers hebben wij in overvloed; deze benamingen worden zelden anders dan | |
[pagina 314]
| |
met verachting gebezigd, omdat veel- en goedschrijven zoo min als snel- en goedvertalen zelden zamen gaan; doch bij fokke maakt dit eene eervolle uitzondering; veel heeft hij geschreven, snel heeft hij vertaald, maar alles wat hij schreef en vertaalde was, zoo niet voortreffelijk, althans goed, en de inhoud zijner schriften was altijd zoodanig dat zij een' schrijver in onbekommerde omstandigheden deden vooronderstellen, daar hij integendeel rijkelijk zijn deel had in de wederwaardigheden des levens, en hij niet zelden luim en talent dienstbaar moest maken om - in de eerste en noodwendigste behoeften van zijn huisgezin te voorzien! Om aan zijn verlangen naar meerdere eenzaamheid en zijne zucht voor het buitenleven tevens te voldoen, verliet fokke in 1804 de stad, nam zijne woonplaats in derzelver nabijheid buiten de Utrechtsche poort, en rigtte aldaar een letterkundig gezelschap op, hetwelk hij wekelijks met afzonderlijk daartoe opgestelde verhandelingen bezig hield. Het was met regt eene soort van Platonische akademie waar het nut tevens met het vermaak gepaard was. Hoe veel bekoorlijks dit buitenverblijf voor hem had, noodzaakten zijne omstandigheden en eene bijna aanhoudende ligchaamsongesteldheid in 1810 hem in de stad te rug te keeren, en zijn geliefd landleven vaarwel te zeggen, zonder zich met betere uitzigten te mogen vleijen in een land, waar men een instituut oprigtte, ten toonstellingen van | |
[pagina 315]
| |
schilderijen hield, en - nomsz in een gasthuis liet sterven Ga naar voetnoot1! Met eene meer dan Stoïcische gelatenheid verdroeg de brave man de zwaarste slagen des op hem verbitterden noodlots; niet genoeg was het dat hij aanhoudend met tegenspoed, ziekte en armoede te worstelen had, de verfoeilijke Fransche policie zette willekeurig eenige weken hem gevangen, zonder dat men ooit geweten heeft van welke misdaad zij hem verdacht hield, veel min beschuldigd heeft. Dit gaf den doodsteek aan zijne bovendien reeds uitgeputte gezondheid. Weinig weken na hij uit zijnen kerker ontslagen was, eindigde hij zijn nuttig en werkzaam leven, in wijsgeerige overpeinzingen, met wyttenbachs Bibliotheca critica in de hand, op den 15 November 1812. Het letterkundig genootschap, te Amsterdam, bekend onder de letters V.W., bestelde den 21 November zijn lijk op eene deftige wijze ter aarde in de Zuiderkerk aldaar; bij zijn graf reciteerde de Heer c. van hulst met veel vuur en nadruk een door den Heer m. westerman vervaardigd lijkdicht vol warme deelneming en gevoel. Eenige weken daarna hield de Heer h. sommerhausen, zeer verdienstelijk lid van het loffelijk genootschap Tot Nut | |
[pagina 316]
| |
en Beschaving, in eene van deszelfs vergaderingen eene plegtige lijkrede Ga naar voetnoot1, waarin hij met erkentelijkheid het goede en nuttige gedacht, door den overledenen ook in dezen kring gesticht. In dit beknopt overzigt van 's mans zevenenvijftigjarigen nuttigen en meestal rampspoedigen levensloop hebben wij fokke doen kennen als wijsgeer en geleerden; ook als verdienstelijk dichter, hoezeer dan ook niet behoorende onder de eerste geniën van zijnen tijd, verdient hij eervolle vermelding. Behalve een' bundel gedichten, onder den titel van Zede- en Dichtlievende Mengelingen, in 1783 door hem in het licht gegeven, vindt men verscheiden dichtstukken van hem in de beide deelen der werken van het Amsterdamsch dicht- en Letteroefenend Genootschap, in de Volksliedjes der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen en in verscheiden tijdschriften; ook zijn zijne meeste verhandelingen doormengd en besloten met geestige en naïve dichtstukken, die door derzelver bevallige eenvoudigheid treffen en behagen. In de meesten derzelven heerscht een wijsgeerige of didaktische geest; echter wist hij ook in de lyrische poëzij den regten toon te treffen, gelijk blijkt uit zijn wezenlijk fraai dichtstuk, ten opschrift voerende: | |
[pagina 317]
| |
Zonnefeest, of welkomgroet aan de rijzende zon, in den smaak
der grieksche feestzangen.
Voorzang. 't Schelle zangchoor roert de keeltjens, 't wil een edel danklied
slaan,
Want de groote Vorst der lichten, rent, op gouden radren, aan.
De aard ziet naauw zijn' glans genaken
Of Natuur schijnt als te ontwaken,
't Groen geboomte schudt zijn lover, in het stille duistre
woud,
Ruisch vrij, ruisch het licht ter eere, dat uw kruinen siert met
goud;
't Schijnt Natuur wil schuld betalen
Met den Lichtvorst grootsch te onthalen:
Heel de schare roepe dan
Iö Paean!
Leeuwen brullen, Stieren loeijen en de schrandere Elephant
Krult de snuit, briescht dat het schatert, over al 't nabuurig
land;
't Jonge Schaapjen, naauw geboren,
Laat reeds mede een' dankstem hooren.
Zou de mensch alleen dan zwijgen, zou de feestelijke lier
Hem geen lied ter eere stemmen, met een' ongedwongen zwier?
Is hij 't niet die vuur en leven
Aan de toonkunst heeft gegeven?
Heel de schare roepe dan:
Iö Paean!
Klonk, tot lof van groote helden, ooit der snaren zuivre toon,
Nu, nu klinke, Apol ter eere, 't blijde lied nog eens zo
schoon:
Ach! hoe vriendlijk, ach! hoe teder
Straalt zijn luister op ons neder!
Alles wordt verwarmd, gekoesterd, alles krijgt een blij
gelaat,
Waar dat liefderijke wezen zijnen invloed blijken laat.
Zonnevorst! uw zegeningen
Doen ons 't blijde feestlied zingen;
Heel de schare roepe dan:
Iö Paean!
| |
[pagina 318]
| |
Zang.
Driemaal welkom, gloênde Dagtoorts, die, al wat op aarde
leeft,
Door uw' zegenrijken invloed, groei en bloei en leven geeft,
Als gij, uit het aaklig duister
Rijst, met ongemeenen luister!
Phoebus zijt ge, wijl ge 't leven, 't lieve licht aan 't menschdom
geeft,
En Apollo heet ge, om dat men, buiten u, geen zonlicht heeft.
Lucifer ziet reeds uw stralen,
Eerbied doet zijn' luister dalen,
Heel de schare roepe dan:
Iö Paean!
Bron en oorsprong aller lichten, die deez' duistren draaikring
voedt,
Hebt ge niet in 't opwaarts stijgen Chinaas offergeur ontmoet?
Zaagt gij niet de vreugd op 't wezen,
Dartlen bij de Japonneezen?
Is 't wel wonder dat Egypten u 't afgodisch offer biedt?
Zijt gij niet zijn god Serapis? Zijt gij zijn Osiris niet?
Daar ziet ge, edelste aller lichten!
Isis dienstbaar voor u zwichten.
Heel de schare roepe dan:
Iö Paean!
t' Avond, als gij weêr, aan 't dalen, naar eene andre
waereld spoedt,
Wordt ge, in 't onophoudlijk voortgaan, weêr door 't
juigchend volk begroet,
Daar de stem der Mexicanen,
Zich dus mengt, met vreugdetranen:
Driemaal welkom, gloênde dagtoorts, die, al wat op aarde
leeft,
Door uw' zegenrijken invloed groei en bloei en leven geeft,
Als gij, uit het aklig duister,
Rijst, met ongemeenen luister!
Heel de schare roepe dan:
Iö Paean!
| |
[pagina 319]
| |
Slotzang.
Heidnen! roemt vrij uw gewelven, waarde Pythische Priestres
Zinloos op heur' drievoet wemelt, galmende eene orakelles;
Zo kunt ge uwen naam verbreiden,
En 't onkundig volk misleiden.
Christnen! roemt het Godlijk wezen, dat, slegts door een enkel
woord,
Uit het onbegrijplijk nietig, bragt zo schoon een pronkstuk
voort.
De Almagt die de zon doet klimmen;
Leidt haar weder naar de kimmen;
Heel de schare roepe dan:
Iö Paean!
Laat ons dus, met heilig reukwerk, verre boven zon en maan,
Tot de nooit begrepen Godheid, tot der zonnen schepper, gaan.
Laat ons daaglijks 't Opperwezen
In dien schoonen vuurbol lezen. -
Driemaal welkom gloênde dagtoorts! die, al wat op aarde
leeft.
Door uw' zegenrijken invloed, groei en bloei en leven geeft,
Als gij, uit het aklig duister,
Rijst met ongemeenen luister!
Heel de schare roepe dan:
Iö Paean
Ga naar voetnoot1!
Over het algemeen zou men fokke den Hollandschen boëthius kunnen noemen. Er bestaat eene menigte gedichten van hem, waarin hij, even als deze Romeinsche wijsgeer, gelaten onderwerping aan den Goddelijken wil nadrukkelijk aanbeveelt, en tegen de rampen en wederwaardigheden des levens als een ware wijze | |
[pagina 320]
| |
zich wapent met geduld en standvastigheid. Eene keuze daaruit te doen valt eenigzins moeilijk, om dat de meesten in verband staan met de prozaïsche opstellen, die daarmede doormengd zijn, of waarvan zij het slot uitmaken. Aan het laatste gedicht nogtans, door hem kort voor zijn' dood vervaardigd, willen wij hier eene plaats vergunnen, en nemen hetzelve van zijn' levensbeschrijver over, die in ons oog zeer wel gedaan heeft met dezen jongsten dichtsnik des braven mans aan de vergetelheid te ontrukken, waartoe dezelve in den Almanak voor het Verstand en Hart, van 1813, veroordeeld was. Hetzelve heeft ten opschrift: De laatste verlichting.
Wait the great teacher Death and God adore.
Pope.
Een wijsgeer, die, om veel te weten,
Zijn halve leven had versleten,
En tot dien staat van nood verviel,
Dat hem niets meer was nagebleven,
Tot onderhoud en steun van 't leven,
Sprak deze woorden tot zijn' ziel:
‘Wat hebben wij, ô mijn' vriendinne,
Die 'k, boven al wat leeft, beminne!
Niet al vermoeij'nis doorgestaan,
Met peinzen, denken, redeneren,
En wonder diep philosopheren,
Om eindlijk heel ten grond te gaan!’
| |
[pagina 321]
| |
‘Verlichting, was al ons bedoelen;
Wij wilden 't menschdom doen gevoelen,
Hoe veel er nog verborgen is;
En geest- en wereldkunde ontwarren,
En stijgen hooger dan de starren,
Ver boven alle duisternis.’
‘Wat hebben wij niet al gelezen,
Van alles wat de mensch voordezen,
Van 's werelds eersten morgenstond,
Tot zelfs nog op den dag van heden,
In 't groot gebied van kunde en zeden,
Of klaar, of ondoorgrondlijk vond!’
‘Wat eerst de aloude Grieken leerden,
Toen zij den Ganges overheerden,
En, eindlijk, zelv' verwonnen zijn,
Door 't volk dat zich alom deed vreezen,
Des werelds meester wilde wezen,
En bond den Tiber aan den Rijn.’
‘Doch, laas! wat is ons toch gebleken?
Niets, waardig om er van te spreken;
Wij kennen zelfs ons zelven niet,
Veel min de duizenden van dingen,
Die ons van allen kant omringen,
En die ons oog zelfs duidlijk ziet.’
Zoo peinzend, blijft hij, in gedachten,
Gestaêg op hooger invloed wachten;
En ziet een helderschijnend licht
Door reten van zijn hutje stralen,
Zijn blijdschap kent noch perk noch palen:
Ziedaar zijn hart van druk verligt!
| |
[pagina 322]
| |
‘Dit zal, voorzeker 't heillicht wezen,
Met drift gezocht, zoo lang voordezen,’...
Wat is de vreugd des Wijsgeers groot!
Hij rukt, met spoed, de voordeur open;
Toch moet zijn drift met schrik bekoopen:
Hij ziet nu 't licht; maar... ook den DOOD
Ga naar voetnoot1!
|
|