Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan Fokke]Fokke (Jan), mede een zoon van simon fokke, en dus een broeder van den voorgaanden, en weinig tijds voor hem gestorven, werd door zijn' vader insgelijks in de graveerkunst onderwezen, gelijk er ook eenige weinige prenten van hem voorhanden zijn; doch hij leide zich, even als zijn broeder toe op de beöefening der fraaije letteren en dichtkunst, en vooral op de geschiedenis. De Heer sommerhausen noemt hem met regt een ‘levendig register der Vaderlandsche Historie Ga naar voetnoot2.’ Onder anderen heeft hij het Vaderlandsch Woordenboek van Kok vervolgd en voltooid; hij schreef ook eene Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden voor de Jeugd, in vijfentwintig deeltjes, eene Geschiedenis der Achttiende Eeuw, in zes deelen, en meer andere historische werken. Den Amsterdamschen schouwburg leverde hij drie oorspronglijke tooneelstukken. De beide eersten, Margaretha van Henegouwen in 1775 en Wolfaart van Borselen in 1780, zijn geene onverdienstelijke treurspelen, waarvan de onderwerpen uit onze va- | |
[pagina 323]
| |
derlandsche geschiedenis zijn genomen; het derde, Ferdinand en Leonore 1791, is een goed zedelijk tooneelspel, dat de mishandeling geenszins verdiende, die het bij deszelfs eerste vertooning onderging. De overige gedichten van dezen kundigen en werkzamen man, meestal van een' ernstigen, somtijds ook van een' luimigen aard, zijn hier en daar verspreid of afzonderlijk gedrukt. Een van de laatste soort nemen wij hier over; het heet: De afgeslagen aanbieding.
De goede Krelis, die, toen hy zich vond gepaard
Met Kniertje, een aartig wyf, goedhartig, hups van zeden,
Die karnen kon en kneeden,
Een boerdery begon, wel juist niet heel veel waard',
Maar daar hy echter, wel te vrede,
Genoegelyk zyn' tyd besteedde,
Had naauwelyks één jaar op deeze plaats gewoond,
Wanneer de dood, die niets verschoont,
Hem zyne beste koe, het puikje van de weiden,
Waarvan hy zeer veel kaas en boter kon bereiden,
Op 't alleronvoorzienst ontnam.
Wat slag voor hem! Hy liep, toen hy 't te weten kwam,
Als dol door huis en hof. Zyn Kniertje, gantsch verlegen,
Zond hem de buuren tegen.
Elk troostte hem op 't meest:
Zy hielpen hem 't verlies beweenen:
Maar niemand gaf een ander beest,
Noch bood hem aan 'er een te leenen.
Dus kreeg de onnoozle boer gantsch geen verligtenis,
Hoe zeer hy zich ook mogt beklagen,
Waardoor hy eindlyk zyn gemis,
Geduldig leerde dragen.
| |
[pagina 324]
| |
Niet lang na dezen tyd,
Raakt de arme Krelis ook zyn lieve Kniertje kwyt.
Nu is 't nog erger dan te vooren,
Toen hy zijn melkkoe had verloren:
Hy raast en tiert als dol; de Buuren schieten toe
Om hem te troosten. Klaas roept: ‘Hoe!
Zult gy uzelv' zo deerlaik kwellen?
Geen kruid wast ummers voor de dood!
't Verliezen van je waif is ongetwaiffeld groot,
Maer laikewel nog te herstellen.
Ik heb drie dochters, frisse maiden: kies 'er een
Tot bruid, die jou meest kan behaegen.’
‘Neen, neen!’ riep dikke Teunis, ‘neen!
'k Heb hum main zuster opgedraegen
'k Wed, dat, zo hy heur zag, zy hum bekooren zou:
Zy laikt veul nae zain doode vrouw.’
‘Weg, weg!’ riep Jaap: main nichtje Pleuntje,
Of aers main buurmaid, bolle Teuntje,
Zou hum.’ ‘Zwyg stil!’ sprak toen de schout:
Van 't dorp: zo Krelis weder trouwt,
Zal hy zich aan Katryn verbinden,
Die my lang heeft gediend, en..’ 'k Dank je zeer, me
vrinden,’
Zei Krelis, ‘veur je goeijen raed:
'k Zie dat het by jou beter gaet,
('t Is uit je tael althans wel duidelyk te gissen,)
Tien vrouwen dan ien koe te missen
Ga naar voetnoot1.’
|