Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan van Eijk]Eijk (Jan van). Het veroorzaakt ons altijd eene weemoedige aandoening, wanneer onder het zamenstellen van dit werk een verdienstelijk tijdgenoot van het tooneel des levens aftreedt, en daardoor aanspraak bekomt op de vermelding in het zelve. Dit was het geval met den onvergetelijken Borger onder het beärbeiden van ons eerste deel, dit is het nu weder met den braven, achtenswaardigen en beminnelijken jan van eijk, Predikant te Loosduinen, die aldaar den 7 Februarij van dit jaar zijn nuttig, voorbeeldig en godvruchtig leven eindigde. Eischt de geleerde man, op een verheven standpunt geplaatst, van waar de stralen zijner verdiensten zich wijd en zijd verspreiden, onze bewondering als eene verschuldigde schatting, de nuttige man, in nederiger kringen, minder openlijk, maar niet minder onvermoeid en krachtdadig werkzaam, om het goede daar te stellen en te bevorderen, heeft ook geene geringe aanspraak op deliefde en de dankbaarheid der geenen wier verstandelijke beschaving, zedelijke verbetering en tijdelijke geluksvermeerdering hij zich als hun leidsman en voorganger op den weg des heils ten doel gesteld en zijn geheele leven daaraan toegewijd had; en deze | |
[pagina 259]
| |
aanspraak op erkentenis heeft in eene ruime mate van eijk, wiens eenvoudige levensloop geene buitengewone daden, voorvallen en ontmoetingen oplevert, maar, eene aaneenschakeling was van deugd en nutbetrachting. Hij werd van deftige ouders geboren te Amsterdam, den 7 Augustus 1757. Naauwelijks een jaar oud zijnde, verloor hij zijne moeder;doch hij had daarentegen het geluk van zijnen voortreffelijken vader te mogen behouden tot in de laatste dagen van 1794. Zijne eerste opvoeding werd aan de zorg van eene uitmuntende vrouw toevertrouwd, die iedere kiem van aanleg tot eenige wetenschap zorgvuldig in hem bespiedde, behoedzaam wist te ontwikkelen, en verstandig te leiden. Tot zijn twaalfde jaar bleef hij onder haat opzigt; kinderlijk was hij altijd aan deze waardige vrouw gehecht, die ook het genoegen had dat zij hem tot Christenleeraar mogt bevorderd zien. Na met lof de lagere scholen, te Amsterdam doorgegaan te zijn, waar hij meer dan gewone vorderingen in de taalkennis en de noodige hulpwetenschappen gemaakt had, lietzijn vader, die zijn' voortreffelijken aanleg voor de beöefening der letteren had opgemerkt, op zijn dringend verzoek, hem vier en een half jaar het onderwijs in de Latijnsche school zijner geboortestad genieten, en vervolgens de lessen der Hoogleeraren in de Grieksche en Oos- | |
[pagina 260]
| |
tersche talen aan de Doorluchtige Schole aldaar bijwonen. In 1774, en dus in den ouderdom van zeventien jaren, vertrok hij naar de Utrechtsche Academie, alwaar hij zeven jaren lang zich vlijtig oefende in het vak, waarvoor hij bestemd was, en door zijn' ijver, zoo wel als door zijn minzaam karakter en deugdzaam gedrag, zich den lof zijner leermeesters en de achting en vriendschap zijner medestudenten waardig maakte. Den 30 October 1781 werd hij, na een zeer loflijk examen, door de classis van Utrecht als Proponent tot den predikdienst bevoegd verklaard, en den 23 Februarij 1782 tot Predikant beroepen te Voorthuizen, en aldaar den 2 Junij daaraan volgende als zoodanig bevestigd. Ruim zes jaren had hij het herderambt in deze gemeente met allen ijver en getrouwheid waargenomen, onder het genot van derzelven onbepaalde achting, liefde en vertrouwen, wanneer hij in de maand October 1788 beroepen werd naar Loosduinen, alwaar hij de vierendertig overige jaren van zijn nuttig en werkzaan leven in stil genoegen sleet, nadat de gemeenten van Sliedrecht, Ysselstein, Hattem en Wezel hem vruchteloos tot leeraar verlangd hadden. Twee streelende genoegens des levens heeft hij niet gekend, die van bemind te worden door eene moeder en echtgenoote, zijnde hij nimmer gehuwd geweest. Zijne liefde bepaalde zich dus uitsluitend tot zijne gemeente, en de beöefening der schoone kunsten en nuttige wetenschappen was zijn grootste | |
[pagina 261]
| |
lust en genoegen. Hij verstond de muziek, componeerde zelfs kleine stukjes en bespeelde met zeer veel smaak het orgel; hij teekende niet onbevallig en bezat een klein kabinet schilderijen benevens eene fraaije verzameling van teekeningen en prenten, gedenkpenningen en liefhebberijen, waaronder verscheiden door hem zelven op de draaibank vervaardigde kunststukken, van welken hij ook bij zijn leven velen aan zijne vrienden wegschonk. Zijne bibliotheek was zeer uitgebreid en fraai, en stond gedienstig voor anderen open. Als mensch was van eijk in alle opzigten beminnenswaardig, nederig, beleefd, gul en minzaam in den omgang, hulpvaardig en gedienstig jegens ieder, bezadigd, geduldig en verdraagzaam, een hoogschatter van vrede en eendragt, opgeruimd en vrolijk waar zulks voegzaam was, en ernstig, gestreng zelfs, waar zulks vereischt werd; in een woord hij was een braaf en edeldenkend man, een opregt en getrouw vriend, een gemoedelijk en werkdadig Christen. Hij was een vriend van orde; alles deed hij op gezette tijden en bij afwisseling, en deze verstandige tijdverdeeling stelde hem in staat tot het geregeld verrigten en volbrengen der menigvuldige werkzaamheden, die hij ondernam, zoo wel als het uitoefenen der pligten van de onderscheiden betrekkingen, waarin hij geplaatst werd; en inderdaad, men staat verbaasd, dat van eijk, bij een aanhoudend | |
[pagina 262]
| |
zwak ligchaamsgestel en steeds wankelende gezondheid zoo veel in zijn vijfenzestigjarig leven verrigt heeft; en toch had hij nog uren over, die hij aande genoegens der gezelligheid en vriendschapwijden kon, voor welke in zijnafgezonderd leven zijnhartgeenszins ongevoelig was, en ook deze uren waren nuttig en aangenaam tevens. Als Christenleeraar lag de getrouwe waarneming van zijn ambt hem boven alles aan het hart. Het afgelegen Loosduinen was geenszins eene schouwplaats om met den rijkdom van geleerdheid of de gaven van welsprekendheid te pralen; ware dit ooit zijn oogmerk geweest, het had hem geene moeite gekost om eene aanzienlijker standplaats te bekomen; dan hij wilde nuttig zijn, in stede van te schitteren en er heerschte in zijne leerredenen, zoo wel als in zijne schriften Ga naar voetnoot1, eene innemende hartelijkheid, eene beminnelijke eenvoudigheid en welvoeglijke populariteit, die menig prediker zich met de grootste moeite vruchteloos zou trachten eigen te maken. Hij wist zich op eene natuurlijke wijze naar de vatbaarheid zijner eenvoudige hoorders en lezers te | |
[pagina 263]
| |
schikken, en tevens de beschaafderen en meer onderrigten te voldoen, en somwijlen zelfs bij uitstek te behagen. Hoezeer stipt aan zijne kerkleer gehecht, koesterde hij opgeklaarde en gezonde denkbeelden omtrent den godsdienst, was een vijand van alle dweperij en mystieke wartaal, die in vroeger jaren menig prediker zoo min zelf begreep als de boerengemeente waaraan hij ze voordroeg, en die men toen, zonderling genoeg, de ‘tale Kanaäns’ noemde Ga naar voetnoot1. Eenvoudigheid, duidelijkheid en nadruk gaf hij aan den anderen kant ook de voorkeur boven eene verhevenheid, zwierigheid en bloemrijkheid, die wel eens in het gezwollene vervalt, of, onvoegzaam aangebragt, het voorgestelde doel mist. De benaming volksprediker kon men alzoo met regt op van eijk als een' eernaam toepassen. Hij was niet slechts een beschouwend en onderrigtend, maar ook een betrachtend en werkdadig Christen. Niet alleen dat hij geheel belangloos jonge lieden tot den predikdienst en het schoolonderwijs opleidde, en de belangen van het Zendeling- en Bijbelgenootschap, zoo wel als het verstandig beheer van de goederen der pastorie en diakonie zijner gemeente welwillend ter harte nam, maar ook zoo lang zijne omstandigheden zulks toelieten, verdeelde | |
[pagina 264]
| |
hij een goot gedeelte van zijn tractement aan de armen, onverschillig of zij tot zijn kerkgenootschap behoorden of niet. De Roomsch-Katholijke zoo wel als de Hervormde inwoners van Loosduinen hadden het geluk van gelijktijdig een paar wakkere mannen tot herders te bezitten, die de uitgebreidste gemeente in de aanzienlijkste stad van ons vaderland als zoodanigen, en als geleerden en letterkundigen, tot luister verstrekt zouden hebben; de laatste betreuren reeds het gemis van hunnen geliefden van eijk, doch de eersten mogen zich, voor zoo ver ons bewust is, nog verblijden in het bezit van hunnen verdienstelijken en even beminnelijken Pastoor willem imme, die evenzeer door zijne geschriften Ga naar voetnoot1 in onze vaderlandsche letterkunde als oorspronglijk genie beroemd is, als zijn medeherder eener andere kudde zich als zoodanig voordeelig onderscheiden heeft. Wij weten niet of er eenige betrekking tusschen deze beide even voortreffelijke mannen in het gezellig verkeer bestaan heeft, en zouden het bejammeren, bijaldien ons het tegendeel verzekerd wierd. Als eigenlijke geleerde is van eijk nimmer opgetreden, ofschoon de wiskunde en natuurlijke historie, waarin hij groote vorderingen had gemaakt, hem daartoe volkomen het regt gaven. Als dichter, | |
[pagina 265]
| |
en wel als eenvoudig, beminnelijk volksdichter, deed hij zich kennen in 1793, 1794 en 1796 door zijne Liederen voor den Landman, die in 1798 en 1799 gevolgd werden door zijne Liederen voor Dorp- en Stedelingen, inwelken hij den regten toon der volksliederen gelukkig gevat heeft; hij is eenvoudig zonder plat, gemeenzaam zonder laag in zijne uitdrukkingen te zijn; hij blijft dichter, en toch voor elk verstaanbaar. Inderdaad deze liederen, hebben veel verdienstelijks, en het is waarlijk ieders zaak niet om goede behaaglijke volksliederen op te stellen Ga naar voetnoot1. In 1807 werden zij gevolgd door zijn | |
[pagina 266]
| |
Liederen voor allerlei soort van Godsvereerers, een bundeltje, dat al aanstonds zijn verstand even veel eer aandoet als zijn hart; wij slaan het naauwelijks open of vinden reeds dadelijk het uitvloeisel van zijn braaf, verdraagzaam hart in de Bede om vereeniging der Christenen.
Een Heer, een geloove, een doop. Eph. IV.
5.
Wijze: Psalm XXII.
Oneindig groot, en heilig Opperheer!
Zoo waard', dat elk, uit al zijn magt, U eer'!
Gij deedt het licht der Euangelieleer
Ons allen rijzen
Wij mogen U aanbidden, zoeken, prijzen,
In 't Godsgesticht,
Waar wij ons nederbuigen,
U hulde biên, en onzen dank betuigen,
Elk naar zijn licht.
Schoon elk van ons Uw hemelmajesteit
Op zijne wijs vereert, en troost verbeidt
Naar zijne leer, en met verschillendheid
Van plegtigheden;
Wordt Jezus van ons allen toch beleden.
En zoo zijn wij,
Als Christnen, onderscheiden
Van Israëliet, en Muselman, en Heiden,
Of wie hetzy.
Maar, dat wij niet het zelfde pad betreên,
In godsdienstleer en godsdienstplegtigheên,
Gelijk in wensch en in bedoeling, een;
| |
[pagina 267]
| |
Dat wij, o Vader!
Naar één geloof en voorschrift, niet te gader
Met mond en hart
Des Heilands naam belijën,
Verdeeld, gescheurd in zoo veel maatschappijen,
Dit baart ons smart.
Elk onzer toch, schoon hij een Christen is,
Dwaalt meer of min. Elk stelzel wijkt gewis
Van 't zuiver spoor, dat Uw getuigenis
Heeft aangewezen
Hoe goed, hoe schoon hoe zalig was 't voordezen,
Toen één gevoel
Al 't Christendom deed leven,
En allen op dezelfde wijs deed streeven
Naar 't zelfde doel.
Gij, Hoofd der Kerk! Verlosser! wierpt weleer
Den middenmuur van Mozes schaduwleer,
Door Uwen dood, op Golgotha, ter neêr,
En Jood en Heiden
Zag zich, vereend, door Uwen Geest geleiden
Naar 't Heiligdom.
Gij kunt de breuken heelen,
De scheuren, die alom Uw volk verdeelen
In 't Christendom.
Het is Uw werk; Gij zult het eenmaal doen;
Wat Christen heet, met waare wijsheid voên;
Den sectengeest, met al het listig woên
Der hel verkrachten.
Het is Uw woord; wij zullen lijdzaam wachten,
| |
[pagina 268]
| |
Tot Gij 't vervult;
En niet, ô Heer der Heeren!
Uw wijs bestuur, Uw magt en trouw onteeren
Door ongeduld.
Zend Gij alvast Uw waarheid en Uw licht,
Opdat elk een, getrouw aan licht en pligt,
Naar Uwe leer zijn' gang en treden rigt'.
Doe alles wijken,
Wat dwaling voedt, en vijandschap laat blijken.
Dat waarheidmin
Het blind vooroordeel weere,
Den hoogmoed buig', den ijdlen waan verneêre
En overwin!
Zoo komt alvast elk een U nader bij;
Zoo blinkt de kroon van Uwe heerschappij
Met heller glans; en immers zult ook Gij
In reiner zangen
Aanbidding, eer, en lof en dank ontvangen
Op 't waereldrond.
En, wie zich Cristnen noemen,
Die zullen U, hun' Heer en Heiland, roemen
Uit éénen mond
Ga naar voetnoot1.
De zedelijke vorming der kinderen was den braven leeraar geenszins onverschillig; hij volgde hier in het voorbeeld van zijn' verheven Meester, die insgelijks de kinderkens tot zich komen liet Ga naar voetnoot2; aandoenlijk was het ook te zien hoe de kinderen op | |
[pagina 269]
| |
den dag zijner begravenis snikkende van droefheid voor de kerk geschaard stonden. Zijn laatste arbeid, kort voor zijn' dood uitgegeven, was ook ten dienste der jeugd bestemd, namelijk De Bijbel in het klein. In dit werkje zijn de bijbelsche geschiedenissen, en wel slechts die, welke men met betamelijkheid onder het oog der kinderen kan brengen, in korte lessen beknopt zamengevat, en elke met eenige toepasselijke dichtregelen in den echten kindertoon besloten; bij voorbeeld: Samuel bij Eli gebragt.
Zoo werd de kleine Samuel,
Naar Hanna's woord, op Gods bevel,
Aan Priester Eli's toevoorzigt
Vertrouwd in 't heilig Godsgedicht,
En door zijne oudren voor altijd
Aan God en zijnen dienst gewijd.
-
Ik was een zuigeling,
Toen ik den doop ontving.
Mijne ouders waren blij
En hebben toen ook mij
Aan jezus opgedragen.
ô! Mogt ik naar de leer
Van dien getrouwen Heer
God dienen al mijn dagen
Ga naar voetnoot1!
| |
[pagina 270]
| |
Wij willen ook eene proeve uit het Nieuwe Testament afschrijven: De blindgeborene.
Toontje.
Jezus, vol van mededoogen,
Zag een' blindgeboornen staan.
Met wat slijk bestreek Hij de oogen
Van den man, en liet hem gaan.
Hij ging heen, naar 't woord des Heeren,
Waschte zich, en, o! hoe blij
Zag men hem terugge keeren!
Want hij zag zoo goed als wij.
Ernst.
't Vlijtig wasschen, 't slik bestrijken
Openden 's mans oogen niet;
Aangeboren kwalen wijken
Voor geen middlen, die men biedt.
Hij, de Schepper van het leven,
Hij alleen, Hij kan 't gezigt
Aan een' blindgeboornen geven
Hij alleen, der blinden licht.
Vader.
Zoo vat Hij ook geestlijk blinden
Mededoogend bij de hand,
Doet hun 't spoor der waarheid vinden,
En Hij opent hun verstant.
Hij verdrijft het aklig duister,
Dat zich om de ziel verspreidt;
En zij zien den glans en luister
Van Gods Liefde en heerlijkheid
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 271]
| |
Van eijk was dus zoo wel volksdichter als volksprediker; even als cats wist hij van de minstgeachte voorwerpen partij te trekken en op eenen gemeenzamen trant nutte leeringen daaruit af te leiden Ga naar voetnoot1. Het ontbrak hem geenszins aan dichterlijk gevoel en geestverheffing, dan hij schikte zich geheel naar het publiek, voor hetwelk hij schreef, opeene duidelijke, bevatbare en tevens kiesche wijze, met vermijding van alle laag- en platheid; hij vergenoegde zich met voor kinderen, landlieden en den eenvoudigen burgerstand nuttig te zijn; hij, die onder de geleerden en dichters eene eervolle plaats had kunnen bekleeden, en eer en roem verwerven, zocht slechts de goedkeuring van zijn eigen braaf hart en het geluk zijner medemenschen in die kringen der zamenleving, voor welken voor de oprigting der maatschappij Tot Nut van 't Algemeen doorgaans zeer weinig, althans niet opzettelijk, gezorgd werd. Dat van eijk, waar zulks een vereischte was, ook de snaren zijner lier op hooger toonen stemmen kon, blijkt onder anderen Ga naar voetnoot2 aan de Gezangen, uitgevoerd bij gelegenheid der voltooide verbetering aan het kerkgebouw en orgel te Loosduinen, op | |
[pagina 272]
| |
den 19 November 1791; met het eerste van welke wezenlijk hartverheffende gezangen wij dit artikel op eene waardige wijze zullen besluiten; hetzelve voert ten opschrift: Het gezang der Seraphijnen.
Jezaia VI. vs. 3.
Groot, volmaakt, volzalig Wezen!
Heilig, heilig, heilig Heer!
God, wien al wat is, moet vreezen!
Hemel, Aard vermeldt Uwe eer!
Ongemeten Zonnekringen,
Cherubijnen, Hemellingen
Knielen bevend voer U neêr.
Deugden, waar van Seraphs gloeijen,
Hoogste schoonheid, heerlijkheid;
Die eenstemmig zamenvloeien
Tot volmaakte zaligheid,
Zijn niet meer dan flaauwe stralen,
Die het eenig Wezen malen,
De onbegrepen Majesteit.
Merkt de glorie, Hemeltranssen!
Van der legerscharen Heer!
Aarde! zie alöm de glanssen
Zijner Hoogheid: buig u neêr!
Zingt, en juicht met ons te gader:
‘Heilig, heilig, heilig Vader!
Al 't geschapen' meldt Uwe eer
Ga naar voetnoot1!’
|
|