Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Govert van der Eembd]Eembd (Govert van der), een Haarlemmer rederijker en lid van de kamer de Wyngaerd-ranken, met de spreuk: Liefd' boven al, deed aldaar den 26 Julij 1619 vertoonen: Haerlemse Belegeringhs Treur-blyeynde- spel, hetwelk in hetzelfde jaar in 's Hage in 4to gedrukt is; in 1621 gaf hij een ander treurspel, Sophonisba, in het licht. Het eerstgemelde stuk, dat wij voor ons hebben liggen, is een wonderlijk samenstel, eene soort van gedramatiseerde chronijk; de handeling geschiedt tusschen de uit onze vaderlandsche geschiedenis genoeg bekende persoonaadjen en eenige denkbeeldige en allegorische wezens, als de Waarheid, de Tijd, Voor- | |
[pagina 257]
| |
spoed, Nering, Goed en Kwaad Gerucht, enz. en duurt van den 1 October 1572 tot den 20 Julij 1573, wordende genoegzaam alles, tot de kleinste bijzonderheden, dier belegering toe, vertoond of verhaald, met naauwkeurige aanteekening van den datum; bij voorbeeld: (Anno 1573.) Na dat de toe-gheruste Scharen
(25 Maert.) Van 't bloedigh strijden uyt den Hout ghekomen
waren,
Gheladen met den roof der Duytsen af-ghestroopt,
Met waghens vol gheweer en vanen op-ghehoopt,
Die sy ten trots en roem (tot een verwinninghs-teken)
Des nuchtens (als ten pronck) op 't nieuwe Bolwerck steken;
De tijdingh (niets te blijd) in haest ghedraghen werd
(29 Dito.) Hoe d'Amsterdammers door den Dijck by 't Huys ter
Hert
Met al hun Schepen waren na het Meyr ghekropen;
Dit heeft de Borgh'ren eerst ghedaen de ooghen open,
En als in eenen Spieghel, die het schoonste wend,
Doen schouwen recht den stand van d'aenghegaen ellend.
(30 Dito.) Hier op de Spangiaerts flucks een Schansse deden
maken,
Op dat langhs heen de Fuyck gheen Haerlemer soud' raken,
En dat haer Schepen daer (als onder schut en scherm)
Vry ligghen souden in een in-gheboghen erm.
Doe was de Stad ronds-om soo vast en wel besloten,
Dat gheenig Schipper meer tot haer en konde vloten:
Des honghers-nood nam toe; d'eet-waren sloeghen op;
Elck daghjen bracht 'tghetraent tot boven aen den krop.
De Schepen, van den Prins tot hulp aen hun ghesonden,
(9 April.) En richten gantsch niet uyt: Dit sloegh noch dieper
wonden,
Soo dat een sware vrees en onghemeten schrik
Den Borgh'ren op den hals viel in een oghenblick
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 258]
| |
De Aristotelische eenheid van plaats is in dit stuk zoo min in acht genomen als die van tijd; trouwens in vele der hedendaagsche zoo gretig bij ons vertaald wordende Hoogduitsche drama's ziet men daarop ook zoo naauw niet. |
|