Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
[Willem den Elger]Elger (Willem den), geboren in 's Gravenhage in of omstreeks het jaar 1679, en overleden te Rotterdam, den 4 Februarij 1703, verdient eervolle vermelding onder de dichters van zijnen tijd, en zou waarschijnlijk, bijaldien eene ongelukkige liefde niet onverwacht den draad van zijn jeugdig leven had afgesneden, aanmerkelijke vorderingen in de dichtkunst en fraaije letteren gemaakt hebben. Hij opende in 1698 zijne poëtische loopbaan met de vertaling van een Fransch treurspel, Pyrrhus, Koning van Epire, en van een kluchtspel, Wacht me voor dat laantje, die hij in het volgende jaar met eene van juffer desjardins treurspel Manlius in het licht gaf; na zijn' dood verscheen insgelijks in 1716 zijne vertaling van quinaults Dood van Cyrus in het licht, die in 1717 nogmaals verbeterd werd uitgegeven. Den elger was een jongman van een' vluggen geest, juist oordeel, fijn gevoel, grondige geleerdheid en zuiveren smaak. Opgeleid tot het vak der regtsgeleerdheid, en reeds met zijn negentiende jaar tot het meesterschap in dezelve bevorderd, paarde hij met de kennis der Latijnsche en Grieksche talen ook die der Fransche en Italiaansche, welke hij in een' ongeloofelijk korten tijdzonder meesters aanleerde. Zijne Zinnebeelden der liefde, te Leyden in 1703, en zijne Gedichten en Rotterdamsche Arkadia, te Amsterdam in 1726 door g. wetstein uitgegeven, dragen blijken van eenen goeden dich- | |
[pagina 274]
| |
terlijken aanleg in dezen jeugdigen martelaar der liefde, wiens gedichten meestal op een' zachten en tederen toon gestemd zijn. Niet dat op al het goede, dat wij daarvan zeggen, in onzen tijd niets zou af te dingen zijn, maar wanneer men den tijd, waarin hij bloeide, zijne jeugd, en daarbij in aanmerking neemt dat hij alles, wat er van hem in het licht is, binnen den tijd van drie jaren heeft opgesteld, en het grootste gedeelte daarvan na zijn' dood door anderen is uitgegeven, die hunnen beschaaflust aan zijne voortbrengselen ontwijfelbaar niet weinig geboet hebben, zal men dezelven zoo streng niet beöordeelen als die van een' meer in jaren gevorderden dichter. Een enkel zijner erotische stukjes mogen wij hier geene plaats weigeren; het is een Minne-brief aan Leliane.
Dus wenscht een teedre ziel u liefde, en vreugde, en zegen,
U, die hem vreugde, min en zegen geven kunt;
Dit schryft hy, die, maar 't lot te wreed, laas! is hem tegen,
't U liever zeggen zou, indien 't hem was vergund.
'k Had myn beschroomde handt, myn Lief, noch naauw met beven
Op 't onbesmette wit gezet, wanneer mijn hart,
Waarin uw trouwe min en schoonte onsterflyk leven,
Zich in een' fellen drang van tochten vondt verward;
Hoe! zei het, wat wil uw vermeetle pen beginnen
Te melden? ach! is zy bekwaam tot zulk een schrift?
Zou zy 't pençeel zyn voor de schoonheit, die 'k moet
minnen.
En dit papier 't paneel voor de allereêlste drift?
| |
[pagina 275]
| |
Hoe zou zy uiten, daar ik zelf niets doe dan zwygen?
Zou zy ontdekken 't geen my zelv' verstommen doet?
Dit deedt myn zwakke veer door vrees tot driemaal hygen,
Maar liefde ontsteekt in haar in 't end deez' fieren moedt:
'k Zeg: Ga, gelukkige! met tranen op dewangen,
Die my de teêrheit uit verflauwende oogen jaagt,
Ga, ga, ach! mogt myn ziel aan uwe letters hangen,
Nu gy het eêl geheim van mijne liefde draagt!
Zy zou, als Leliane op u 't gezicht laat dalen,
En daar myn trouwe min verheugd geschaduwd ziet,
in all' die helle, prille, en lieve lonkjes dwalen,
En kussen ieder straal, dien zy ter nederschiet;
Maar ach! dit wordt van my nu vruchteloos gebeden;
't Geval, het wreed geval, benydt my al dit zoet:
Gy, gy alleen kunt nu die lieveplaats betreden,
Waarop een hagelbui van nydigeoogen woedt.
Draag u voorzichtig in al deze droeve orkanen.
Bedenk gestaêg van wien gy uitgezonden wordt;
Bezwykniet, maar wil voor myn hart de wegen banen,
't Geen zich door tegenstandt tot trouwheit voelt gepord.
Ga dan, gy zult, gy zult die lieve handen raken,
Die handen, daar myn ziel zo vaak is op gestremd,
Als myne lippen vol ontzag die kwamen naken,
En myne mondt daarop vol liefde wierdt geklemd
Ga naar voetnoot1.
|
|