Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jacob van Dyk]Dyk (Jacob van), geboren te Vlaardingen, den 25 Januarij 1745, was aanvanglijk van beroep een baggerman, doch verhief zich door zijne vlijt en geestvermogens uit dien lagen stand, en werd in 1789 Gaarder van 's lands gemeene middelen te Nieuwerkerk aan den Yssel. Hij heeft de dichtkunst niet ongelukkig beöefend. In 1784 behaalde hij bij het Haagsche Dichtgenootschap den zilveren eerpenning, met zijn dichtstuk: De verheerlijking van christus op den berg Ga naar voetnoot1 . Afzonderlijk ziet van hem het licht: De welberaden stap voor 't Vaderland, Haarlem 1787; Gedichten van jacob van dyk, ald. 1789 met zijne afbeelding, en De Verlossinge van lsraël uit Egipte, mede ald. 1791. Misschien leest men in onzen tijd 's mans luimig, en geestig gedicht, handelende over de tientallige | |
[pagina 232]
| |
verdeeling der maten en gewigten, met meer belangstelling dan in den zijnen, toen er nog niemand in Frankrijk of bij ons om de invoering van het decimaalstelsel dacht: wij zullen hetzelve derhalve hier eene plaats geven: Wiskundige droom.
Lest was ik, door wiskundig denken,
Op Morseus veelvermogend wenken,
Beroofd van menschelijk gevoel,
In 't rijk der dromen opgetogen,
En zat met halfgesloten oogen
Te knikkebollen op mijn' stoel.
Hoewel zich niets aan mij vertoonde,
Scheen 't echter dat de Wiskunst woonde
In een paleis van diamant:
Door 't onbegrensde werkvermogen,
Naar de eêlste bouworde, opgetogen,
In eenen onnaarvolgbren stand.
't Is verre boven mijn vermogen
Dat ik de trotsch gewelfde boogen
En zuilen van het hoofdgebouw,
Die steile sterrentorens dragen
En hemelstelsels onderschragen,
In al hun pracht beschrijven zou.
Mijn doelwit is alleen te melden
Dat in die welgeplaatste velden,
Daar netheid alles heeft bezield,
Ten toevloed was van stervelingen
Om in het hofpaleis te dringen,
Naardien de Wiskunst ijkdag hield.
| |
[pagina 233]
| |
Straks werd de hooge poort ontsloten:
De Wiskunst stak bij al de grooten
Met eenen starrenmantel af;
Gewigten waren gloriekroonen,
De gouden korenmaten, troonen,
Een meetriet was de koningstaf.
Nu zou de plegtigheid beginnen;
Ik trad in al 't gedrang naar binnen,
Zag rond en zweeg eerbiedig stil.
Ik dacht, dat, in geduchte wondren,
De stem der Majesteit zou dondren
Het onherroepelijk ik wil!
Maar, neen, de Wiskunst sprak verpligtend,
Heur wet was raadend en verlichtend
Werd aan elks oordeel toebetrouwd.
Heur woord, beminlijk om zichzelven,
Drong zachtjes door de spreekgewelven:
Zij had Stevijn tot troonherout.
Hij sprak aldus: Beroemde mannen!
Bij wien 't vooroordeel is verbannen,
Die steeds met smarte uw' tijdverspilt:
Uwe eedle harssens moet verteeren,
Door 't eeuwigdurend reduceeren,
Wijl maat van maat alöm verschilt.
Gij, wien de handel moet vervelen
Door 't staâg verdubbelen en deelen
Van ellen, maten en gewigt,
Die alle schatten, hoe uitstekend,
Tot ijdle penningen verrekent,
Ontsluit uwe oogen voor mijn licht.
| |
[pagina 234]
| |
De majesteit die wij verëeren,
Wil uw geluk uw heil vermeeren:
Uw waar belang is in uw hand.
Laat dan mijn raad u welbehagen
En, durft gij een hervorming wagen,
Brengt dezen goeden vond tot stand.
Gebruikt in welbestuurde staten
Dezelfde grootheid voor uw maten,
Denzelfden weegsteen voor uw wigt:
Dan stelt gij 't beeld van maat of ponden,
Dat aan de namen is verbonden,
Op 't enkel noemen voor 't gezigt.
Moet gij die algemeene heelen
Vermeenigvuldigen en deelen,
Neemt dan het tiental juist in acht:
Dan zult gij op uw vingers reeknen,
't Geen door een lange reeks van teeknen
Uit
Willem Bartjens wordt volbragt.
Uw zaak is onderzoekenswaardig,
Betoont u zelve slechts volvaardig,
Wij zijn tot uwe hulp gereed;
Ons doelwit is alleen het goede,
Treedt toe, vertoont aan mij uw roede,
Gij, die de vlakke velden meet.
Euklides geest met vleesch omgeven,
Scheen in
Jan Peters Dou te leven,
Die 't onderscheid der maat bewijst
Met eenen bundel halve roeden;
Doch hij wil haar verschil vergoeden
Door 't plan van een reductielijst.
| |
[pagina 235]
| |
Maar, liet zich toen
Stevinus hooren:
Ik heb een beter plan verkoren;
De veldroe van uw Vaderland
Wil ik bekroonen met mijn' stempel,
Wijl die de poort van dezen tempel
In eens van post tot post bespant.
Die zal de roe der waereld heten,
Om
Snellius nauwkeurig meten
Van aarde en breede zee te zaam';
Verdeelt die, door een juiste snede,
Een vierde roede zij uw schrede,
Een vijfde uw ell', de helft uw vaâm.
Wilt ge als godes de Bouwkunst groeten;
Verdeelt uw roede in vijfpaar voeten,
En elken voet in vijfpaar duim,
Een duim nog eens in vijfpaar lijnen;
Dan zultge uw herssens niet verpijnen
Op lengte, vlakte of lichaamsruim.
Men zag, toen hij van Bouwkunst meldde
Dat zich Vitruvius herstelde
In 't ernstig wezen van Dulon.
Hij droeg, om Rottes poort te meten,
Zijn' duimstok aan een zilvren keten,
Met goud gehaakt aan zijn japon.
Hij dreef, gevat op zijn krakelen,
Dat een dozijn zich laat verdeelen
Door zes, en vier, en drie, en twee;
Daar tien zich enkel laat halveren,
Dus hij op 't ernstigst bleef begeren
Dat elk aan de oudheid hulde deê.
| |
[pagina 236]
| |
Toen liet Stevinus zich ontvallen;
De hoofdvolmaaktheid der getallen
Wordt niet door deelbaarheid bepaald;
Maar 't zeker en gemaklijk werken
Doet heer uitmuntenheid bemerken,
Waarin niets bij het tiental haalt.
Nu pronkte in bonte feestsieraden
Jood Isrel, die de plechtgewaden
Van 't Godendom met de elle mat;
Hij sprak, als een gewis orakel,
Dat Mozes zelf den Tabernakel
Met korter el gemeeten had.
Dat thans de handel niet gehengde,
Dat deze maat nog meer verlengde;
Om dit veelzeggend kunstbewijs:
De stoffe zou in schijn versmallen,
En el voor el veel duurder vallen,
Zij groeide alreeds genoeg in prijs.
Hij was ook tevens van gedachten,
Dat zulk een grootheid best in achten,
Of, naar de keuze van 't gemeen,
In vier en halve vierendeelen
Zich aan de Wiskunst liet bevelen
En in 't gebruik gemaklijk scheen.
Toen sprak Stevinus, op dit praten:
't Is billijk dat de lange maten
Zoodanig evenredig staan,
Dat zij in dienstige gevallen
Zich door de eenvouwigste getallen
Ligt in elkandren overslaan.
| |
[pagina 237]
| |
Wiltge iets bij mijn Godes verdienen,
Verdeel heur scepter dan in tienen;
Dit raakt den prijs der stoffen niet.
Maar met die strenge maat te meten,
Is voor uw veel te ruim geweten.
De beste boei die overschiet.
Nu zag ik voor den raad des vredes
Ga naar voetnoot1
Den opgewekten Archimedes
Met Ceres gouden koorenmaat,
Waarmede naar zijn beste weten,
Triptolemus reeds had gemeten
In 's waerelds ruwen kinderstaat.
Hij wilde deze maat doen ijken;
Doch naar naauwkeurig vergelijken,
Met d'achtbren stoel der Majesteit,
Die voor den held was opgerezen,
Heeft hem Stevinus afgewezen
Met dit welïngerigt bescheid:
Gij weet, hoe zeer in alle staten
Het onderscheid der ronde maten
Een eindeloos verschil verwekt:
Dus moet men billijk overhellen,
Om zekre grootheid vast te stellen,
Die overäl ten maat verstrekt.
Indienge u aan mijn' raad wilt houden.
Gij ziet, op 't voetspoor van de aêlöuden,
Een koorenmaat gereduceerd
Uit schepels van de handelsteden,
Verdeeld in tien en honderd leden,
Met naam van spint en kop verëerd.
| |
[pagina 238]
| |
Verëischt de veelheid grooter maten?
Verkoopt men iets met lasten, vaten?
Tien schepels zij een hoed of vat.
Tien vaten, voor een last geteekend,
Is iets dat zeer gemaklijk rekent,
Ofschoon men lei noch griffe had.
Moet gij het ooft der boomwaranden,
Of de aardvrucht meten met de manden;
Vijf manden zij een halve ton.
Verdeelde gij uw mande in tienen,
Dan zoudt gij u den roem verdienen
Van een die niet met woeker won.
Zoo zal men veel gebrek genezen,
Dan zal elk mensch een burger wezen,
Zoo verre zich beschaafdheid strekt;
Die nu, door veel beteekenissen
Van pint en spint, zich moet vergissen,
Wen hij een mijl drie - vier vertrekt.
Toen scheen de schranderheid te nadren,
Met Leibnitz bloed en geest in de adren;
Een geest vervrolijkt door den wijn,
Die Bacchus invloed moest verkoopen
Met mutsjes, pinten, kannen, stoopen,
En in zijn maat naauwkeurig zijn.
Nu vergeleek de groote spreker
De stoop van Bacchus bij den beker,
Waaruit de wijze Majesteit
Heur troonstaffiers en dienstbre geesten,
Op dit en diergelijke feesten,
Beschonk met schrandre vrolijkheid.
| |
[pagina 239]
| |
Hij heeft zich hier op uitgelaten:
't Is billijk dat de holle maten
Gelijk staan op denzelfden voet,
Het zij voor natte of drooge dingen,
Dan worden stoopen vierdelingen,
Het anker schepel, 't oxhoofd hoed.
Hij wilde ook tevens aanbevelen:
Wilt gij uw maat wiskunstig deelen?
Dan zij een stoop tien pinten wijn;
Of moet gij grooter maat verkoopen?
Een anker zij dan vijfpaar stoopen;
Tien ankers zal een oxhoofd zijn.
Verwerp dan ook de onnutte namen
Van halfjes, mutsjes, kannen, aamen,
Of hecht 'er beter denkbeeld aan:
Een olijäam laat zich ontknoopen
In vijfpaar virtels, vijftig stoopen,
Of zal in honderd kan bestaan.
Wiltge ook de vorige manieren
Toepassen op de fust der bieren?
Neem honderd kannen voor een vat;
Verdeel die grootheid juist in vijven.
Zoo zult gij, elk in 't klein gerijven,
Die graag een mopje verschbier had.
Ofschoon de reden dit erkende,
Verscheen 'er nog een gansche bende,
Die pleitte voor het oud gebruik:
Een brouwersknecht, riep uitgelaten,
Dat de omtrek van zijn halve vaten
Gelijk moest wezen aan zijn' buik.
| |
[pagina 240]
| |
Hij vond tot aandrang goed te melden,
Dat deze fust zich met de gelden
Veel beter dan een andre schikt.
Toen sprak Stevijn: dit kan zoo blijven,
In volle vaten en in vijven,
Indien gij alles keurig wikt.
Nog dreef Sileen met bolle kaken:
Men moest de pinten kleiner maken,
Een mondvol was het grootst gewin.
De wijsheid zag dit dronkerts loopje,
En stelde met den naam van zoopje
Een tiende deel der pinten in.
Na 't lange voor- en tegenpraten,
Verdwenen natte en drooge maten:
En Newton, die de zwaartekracht
Op 't vlak der aarde heeft gevonden,
Heeft straks een hagelvlaag van ponden
En mindre deelen voortgebragt.
Ik zag het mengsel dus ontwarren:
De gouden kroon van vijfpaar starren
Werd in een fijne schaal gezet;
Terwijl de Troonherout verklaarde,
Een steen, die daaraan evenaarde,
Was in de weegkunst tor een wet.
Die steen, aldus gelijk bevonden,
Werd afgedeeld in tien tot ponden:
En ieder pond in vijfpaar lood:
Een lood in tien gebragt tot greinen:
Tot dat 'er door tienvouwig kleinen
Ten laatste een zandjen overschoot.
| |
[pagina 241]
| |
De groote man was zeer te vreden;
Hij zag dit stelsel steunde op reden:
Hij wilde alleen voor grove waar
Een wigt van honderd pond bepalen,
Om groote fust op ruwe schalen
Te wikken met den centenaar.
Nu was deze ijkdag afgeloopen;
Nu ging de cabinetdeur open:
Elk zag met mij in 't schoonste licht
Eene evenredigheid en orden,
Die niet kon overtroffen worden,
In ellen, maten en gewigt.
Die keurigheid van tienverdeeling
Was een gewigtige aanbeveling,
Aan 't kennend oog en rijp verstand.
Dit stond tot een schenkaadje vaardig,
En was in alles overwaardig
Den handelvorst van Nederland.
Toen rolde door de ruime boogen
De stem van 't onbegrenst vermogen,
Dat alle zaken meet en wikt:
Dit zijn de keurige modellen,
Die ik uw wijsheid voor wil stellen:
Zij zijn tot uwen dienst geschikt.
Gij die in alles groot wilt worden,
Die voor een welgeregelde orden
Een soort van sterke geestdrift voelt;
Verzoek uw souveraine Staten
Om zulke wigten, zulke maten,
Indien gij 's volks geluk bedoelt.
| |
[pagina 242]
| |
Kan niets uw onderzoek ontduiken,
Verbetert dan de volksgebruiken;
Elkeen, die nu angstvallig sust,
Wierd meester in de rekenkunde,
Indienge aan 't algemeen vergunde
Deez' enklen straal van uw vernuft.
Is ergens glorie meê te halen,
Geen eeuwen kunnen ooit bepalen
Den roem, die hier te wachten was;
De faam van zulke wondre dingen
Drong door de wijde hemelkringen
Van hier tot aan des aardbols as.
Het onderscheid van wigt en maten
Is door verdeeldheid van de Staten
In vroeger tijden voortgebragt:
Toen elk den andren wederstreefde,
Ten minsten voor zichzelven leefde,
Is aan deze orde niet gedacht.
Doch eeuwen door een' band van eenheid
Te zaam' gevoegd, tot algemeenheid
Van vriendschap, staatsbelang en wil:
Verëischt de trouw der medestanders,
De handel met de buitenlanders,
't Verëffenen van dit verschil.
Wat voordeel ware 'er al gewonnen,
Wierd dit in Nederland begonnen,
Daar zich de handel heeft gevest:
Men zag welhaast dezelfde maten
Gevolgd in alle waereldstaten,
Tot roem van dit Gemeenebest.
| |
[pagina 243]
| |
Reeds is het hemelruim gemeten
En al zijn rollende planeten
Met de achtbre roê der trouwste stad:
Straks wordt de grootheid aller zaken
In alle menschelijke spraken
Naar Nederlandsche maat geschat.
'T Is waar, de tegenstand der dwazen
Die tegen alle nieuwheid razen,
Vertoeft de zaak misschien een wijl;
Gij zult hen eindlijk overmogen:
Zoo zegepraalt voor alle oogen
Gregorius of Cesars stijl.
Nog iets, iets groots heb ik te melden:
Verbetert ook den rang der gelden,
De maat van al wat dierbaar schijn.
Zoude alles welgeregeld worden,
En zelf de regelmaat der orden
Zoo vreeslijk ongeregeld zijn?
De thans gebruikte muntbepaling
Is menigmaal de bron van dwaling
En vol van kwelling, vol gevaars;
Integendeel, de tienverdeeling
Herschept de rekening in speling,
En 't domme volk in rekenaars.
Elk zal een kleine schade dulden;
Neem tot uwe eenheid eenen gulden,
Hij is alreeds in tien geschift:
Verdeelt hem voorts in honderd duiten,
Gij zult met duizend deelen sluiten,
Een penning zij de kleinste gift.
| |
[pagina 244]
| |
Betracht gij dit, dan wordt de penning
Een waardig voorwerp van erkenning:
Hij was te lang een enkle schijn,
Die door veelvuldig reduceeren
De beste harsens deed halveren
In 't nutteloos oplettend zijn.
Verkiest gij ook op gouden stukken
Den leeuw des Vaderlands te drukken,
Zij rijzen in denzelfden graad:
Haar waarde zal tien guldens wezen,
Ten warenze ook tot honderd rezen,
Met naam van rijder of ducaat.
Nu hoorde ik 't onophoudlijk morren,
Om 't volk tot oproer aan te porren,
Door zulk eene onherstelbre schaê;
Toen sprak de Wiskunst: Laat u raden,
Dit stelsel zal u weinig schaden,
Zoo elk het volgend gadeslaê.
Men moet, en kan de grootste zaken
Niet in een oogenblik volmaken,
Maar werke naar een duurzaam plan!
Zoo zal men schade en moeiten stuiten,
Herschept men stuivertjes en duiten,
Wat schade of dit toch geven kan?
Aan andren moet men niet vergaêren,
Dan om de drie of zeven jaren
Maar telkens eene munt verslaan.
Wierd dit standvastig voorgenomen,
Men zag welhaast het einde komen,
Niets goeds bleef waarlijk ongedaan!
| |
[pagina 245]
| |
Indien gewigt en maat de gelden
In evenredigheid verzelden,
En elke breuk in tien bestond,
Dan zaagt gij over 't handelwezen
Een nieuwe zon ten top gerezen,
Wier schijnsel nimmer weêrgaê vond.
Die evenredigheid en orden
Scheen hartlijk toegejuicht te worden.
Op 't zedig knikken van Stevijn
Klapte al het kunstkoor in de handen.
Mij scheen in die gewenschte landen
De waereld reeds vernieuwd te zijn.
Maar 't volk, dat naauwlijks tien kan tellen,
Wilde aan de Wiskunst wetten stellen,
Vervloekte dezen schoonen vond,
Verstoorde mijn genoeglijk droomen,
Zoo dat ik, tot mij zelv' herkomen,
Nog in den ouden chaos stond
Ga naar voetnoot1.
Zeer naïf schetst van dyk zijne dichterlijke loopbaan in de gerijmde voorrede van zijne Gedichten waaruit blijkt dat hij, Van schoone boeken en van menschenhulp versteken
Ga naar voetnoot2,
even als bellamy, zich zelven vormde, en zich met het maken van gelegenheidsverzen in de dichtkunst oefende, | |
[pagina 246]
| |
Een proef, met welke zich de meeste dichters wijden
Ga naar voetnoot1
Doch toen hem smits dichtmatige vertaling van burmans Redevoering over de Poëtische Verrukking in handen viel, werd hij - getroffen door een eedle hartstogtroering
Ga naar voetnoot2
want Dit vaars, ja dit alleen deed hem een dichter zijn
Ga naar voetnoot3
Hij las vervolgens vondel, hoogvliet en meer andere dichters, Bij wier verhevenheid, geplaatst in schooner dag,
Hij eerst de kleinheid van zijne eigen werken zag
Ga naar voetnoot4
Zoodat hij na eene driejarige onderzoekende oefening, - - zijn harsenvrucht zag rijpen voor het vuur
Ga naar voetnoot5,
waaraan hij dezelve dan ook heldhaftig overgaf, en Apollo, meer vereend door zulk een offerande
Dan door den feniks, die op 't kruidaltaar verbrandde,
Verblijdde hem met hoop dat uit die heilige asch
Een feniks rijzen zou die driemaal schooner was.
Die troostelijke hoop heeft hem niet voorgelogen
Ga naar voetnoot6
En waarlijk zijne gedichten zijn gansch niet verwerpelijk; zij bevatten veel oorspronglijks, natuur- | |
[pagina 247]
| |
lijks en eenvoudig schoons; en hoewel wij niet met het - - oordeel van de Haagsche Maatschappij,
instemmen, dat van dyk, gelijk hij zelf getuigt, Den grooten landman
poot in dichtkunst evenaarde
Ga naar voetnoot1,
heeft hij toch den Abtswouder de kunst niet ongelukkig afgezien, en zijne gedachten met gepaste dichterlijke sieraden weten in te kleeden. Zijn dichtstukken hebben over het algemeen eenige uitgebreidheid, die wij wel geene langdradigheid willen noemen, maar die toch derzelver lezing achter elkander minder aangenaam maakt, om dat men voelt dat de dichter zijn onderwerp beknopter had kunnen behandelen. Het Geweten, eene soort van leerdicht, onder anderen, heeft regt krachtige partijen; bij voorbeeld: De klank van 't fijn metaal verdoov' de stem der Reden,
De Waereldzorg beklemm' met drukke bezigheden
De lippen van 't Gemoed dat tegen zich getuigt,
De trotsche Staatzucht, die voor wet noch reden buigt,
Ontveinze uit al heur magt, de Godspraak van 't Gewisse;
Maar staaft een bliksemstraal dat Godsgetuigenisse,
Dan spreekt de ontwaakte ziel als met een donderstem,
En 't Godlijk wraakgericht geeft aan 't Geweten klem,
't Verschrikt een' dwingeland, ten rijkstroon opgestegen;
Hij mete zijn gezag met zijnen langen degen,
| |
[pagina 248]
| |
Zijn gouden borstster, die van bliksemstraalen blikt,
Verspreideeen vlammend licht, dat de eedle deugd verschrikt -
Ontsteke een moordvuur, dat de waarheid doet verbleeken,
Verschroei d'oprechten mond, die naar het hart durftspreken,
Verteer' het pergament, dat haaren eisch ontzegt,
En geessel' met heur roê de vrijheid en het recht.
Maar twijl zijn hoogmoed rijst tot aan de sterrenronden,
Schrijft de Almagt aan den wand: ‘Gij zijt te ligt
bevonden.
Het koninglijk geweld is van u weggegaan:
Het moedig volk, dat gij in kluisteren deed slaan,
Verzweert uw ijzren juk op zijnen hals te dragen.’
Daar staat de boosheid nu met schrik voor 't hoofd geslagen;
De koninglijke ster, in wolken uitgedoofd,
Schiet bliksemstraalen naar het pratgekroonde hoofd:
De roede slaat hem zelv' met stinkende etterbuilen,
Waar in de luizen zich, met grooter heir, verschuilen,
Dan 't heir der zielen 't welk hem aanklaagt voor Gods troon:
Welks nagalm in de ziel' met donderenden toon
Zijn gruweldaden weet op 't schriklijkste aftemalen.
Nu schijnt de koningsster ten jammerpoel' te dalen;
De razernij verpijnt zijn reeds gedoemde ziel,
Met al de foltering, waarmêe het hem geviel
De zuiverste onschuld uit het leven weg te rukken:
Hij wenscht, in zulk een' drom verbaazende ongelukken,
Dat zijn geduchte staf, die volken heeft geplaagd,
Had schapen langs de heiof klaverwei gejaagd;
Maar ach! te laat gezucht, de daad lijdt geen herhaling;
Het vonnis ligt geveld: de rechter eischt betaling
Ga naar voetnoot1.
De gedichten, bij gelegenheid der geboorte, het verjaren en sterven van zijne kinderen of ande- | |
[pagina 249]
| |
re personen, zijn meer gevoelig dan kunstig; de eenvoudigheid zijner uitdrukkingen grenst wel eens aan platheid Ga naar voetnoot1. Van valsch vernuft Ga naar voetnoot2 en gezwollenheid Ga naar voetnoot3 is van dyk ook geenszins vrij te | |
[pagina 250]
| |
pleiten; maar met dat al heeft hij wezenlijke echt dichterlijke verdiensten, die hem van velen zijner meer beschaafde en zoetvloeijende tijdgenooten voordeelig onderscheiden. 's Mans uitvoerig en afzonderlijk uitgegeven dichtstuk, De Verlossing van Israël uit Egypte, behandelt in zes zangen den wonderdadigen uittogt der Hebreën, wij kunnen niet zeggen dat dit stuk eene aangename lecture oplevert; de wijsgeerige en natuurkundige aanmerkingen, die in hetzelve voorkomen, zijn misschien meer vernuftig dan waar, althans dichterlijk zijnzij niet, en vertragen, buiten noodzaak, niet weinig den gang van dit bovendien reeds tamelijk gerekt rijmverhaal. Zijn vroeger, mede afzonderlijk uitgegeven dicht-stuk, De welberaden stap voor 't Vaderland, is geschreven in den echt-patriottischen geest van 1787, en vond uit dien hoofde welligt eenigen bijval. In 1788 gaf het Leydsche Taal- en Dichtlievend Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen twee prijsverhandelingen in het licht over het rijm, de eene, door j. rochussen, die de gouden, en de andere, door onzen van dyk, die de zilveren medaille behaalde. Beide schrijvers zijn met het rijm zeer ingenomen. Het genootschap vroeg of hetzelve tot het wezen der Nederduitsche poëzij behoorde. Het scheelt weinig of beide schrijvers betogen niet alleen dat het rijm tot het wezen der poëzij behoort, maarook dat wezen uitmaakt, vanwelk gevoelen, niet tegenstaande een aanzienlijk genootschap hetzelve met gouden en zilveren medailles bekroond heeft, wij de vrijheid nemen hemelsbreed te verschillen, en het rijm niet hooger waarderen dan een toevallig sieraad. Immers treft men opstellen bij menigte aan, die in verzen en op rijm, en evenwel niet in poëzij geschreven zijn, en, omgekeerd, vele opstellen in poëzij, die maat en rijm ontberen Ga naar voetnoot1. Het rijm vindt een' warm' voorstander en verde- | |
[pagina 252]
| |
diger in van dyk, die ten voordeele van hetzelve alles aanvoert wat met mogelijkheid aangevoerd kan worden, en dus ook somwijlen vrijnietige of duistereargumenten. Zoo verstaan wij, bij voorbeeld, niet wat hij bedoelt met de wiskundige waarheid, dat de omtrek van het (menschlijk?) ligchaam tot deszelfs wezen behoort, als zonder welken hetzelve niet afzonderlijk zou bestaan, wanneer hij daar uit afleidt, dat even zoo het rijm, als de eindpaal van het poëtisch ligchaam, tot deszelfs wezen behoort Ga naar voetnoot1. Een naakt ligchaam heeft immers zoo wel een' omtrek als een gekleed, eene Egyptische mumie zoo wel als eene venus van Medicis. Wanneer nu hetgeen van dyk voor een poëtisch lichaam (dichtstuk) houdt, zoodanig eene Egyptische mumie is, die, van derzelver stijveomwindselen (het rijm) ontwonden, toch geene venus zou zijn, dan is zijne toepassing juist; maar daaruit volgt nog niet dat die zelfde omwindselen tot het wezen der venus zouden behooren, die anderen voor een poëtisch ligchaam houden. Het rijm is somtijds voor een poëtisch ligchaam een kleed, een bevallig, net, zelfs fraai kleed; maar - wat toch is een kleed op zich zelven? Ongetwijfeld zeer veel in de oogen der geenen bij wie het den man maakt. Een bekwaam verzenma- | |
[pagina 253]
| |
ker, die zich verbeeldt dat het rijm volstrekt tot het wezen der poëzij behoort, en, zelf geen dichter zijnde, de gedachten van anderen berijmt, is dus niets meer dan een bekwaam snijder, die, niet kunnende beeldhouwen, begreep een' verdienstelijken arbeid te ondernemen, wanneer hij een' pantalon, vest en rok naaide voor den apollo van Belvedere, in de overtuiging dat dit pak kleederen, als het beeld volkomen passende, tot deszelfs wezen behoorde, zoo wel als de omtrek, die - daardoor juist zou bedekt en verborgen worden. Men behoeft zich niet te verwonderen dat van dyk zulk een wakker verdediger van het rijm is, als men in aanmerking neemt welke groote verpligting hij aan hetzelve had, immers in het slot van zijne bekroonde verhandeling zegt hij zeer naïf: ‘Ik ondertusschen zal het Rijm, dat mij den eernaam van Dichter heeft doen erlangen, altijd als heilig eerbiedigen Ga naar voetnoot1,’ enz. Nu, het gebeurt ook niet alle dagen dat het rijm iemand zoo uitstekend begunstigt als jacob van dyk! |
|