Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
[Agnita van Dyck]Dyck (Agnita van). Hier en daar vonden wij eenige zeer verdienstelijke dichtstukken verspreid van deze Rotterdamsche juffer, van wie wij vruchteloos getracht hebben eenige bijzonderheden te vernemen. Zij schijnt gebloeid te hebben in het achtste en negende decennium der vorige eeuw. Onder de stukjes, die wij van haar aantroffen, behaagde ons zeer dat, hetwelk wij hier tot eene proeve van haren mannelijken dichttrant eene plaats inruimen. De trouw voor het vaderland.
o Zucht voor 't Vaderland! nooit naar waardij geschat,
Gij Trouw! die Spartaas Burgerinnen,
In 't strijden voor haar bange stad,
Vorst Pyrrhus krijgsmoed deedt verwinnen;
Gij deedt eene eedle Hasselaar,
En, onder haar banier, haar dappre vrouwenschaar,
Filippus woên ten spijt, ook Fredriks magt trotseeren.
Om, ondanks legerknecht, en staal en lood, en vuur,
Van Haarlems felbestreden muur
Kastieljes dwangjuk afteweeren.
Wat drift wekt ge in mijn hart, daar mij de roem bekoort,
Om 't Vaderland tot heil te leven,
Wat wensch...! en, schoon ik gruw van moord,
Uw Krijgsheldinnen naartestreeven!
Waarom ontbreekt mijn' arm de kracht,
Om 't scherpgewette staal, met onweêrstaanbre magt,
Den schender van den Vreê, den Brit, in 't hart te
drukken?
De dood voor 't Vaderland waar' me een gewenschte dood,
Mogt ik slechts, in dien jongsten nood,
Het aan gevaar en ramp ontrukken!
| |
[pagina 230]
| |
Maar ach! vergeefsch gewenscht! thans duldt men 't wraakgeweer
Niet in de hand van zwakke vrouwen:
De man, naijvrig op zijne eer,
Wil dat we op zijnen moed vertrouwen.
Weläan, koomt hem die glorie toe,
Dat hij dan Nederland verdedige en behoê;
Hij kwijte zich met roem van d'eersten zijner pligten:
We, erkennen dan zijn moed, beleid en kloek verstand,
Terwijl we, in trouw voor 't Vaderland,
Voor Held noch schrandren staatsman zwichten.
Beziel, o zuivre Trouw! des krijgsmans fieren moed,
Terwijl nog de oorlogsstormen loeijen,
En gij den Staatsman ijvren doet,
Die dag aan dag 's lands ramp ziet groeijen;
Daar slinksch belang, bedekt verraad,
Misschien nog doelen op 't verderf van onzen Staat,
En de eerelooze drift der helsche tweedragt wetten,
Opdat het woeste graauw tot wreevle muitzucht neig',
Met bek en klaauw de Vrijheid dreig',
En Heerschzucht poog' ten troon te zetten.
't Is waar, de lieve Vreê lacht reeds van verre ons aan;
Maar kan 't belang van trotsche Hoven
Dat heillicht niet weêr schuil doen gaan?
Wat hulp we ons ook met regt belooven
Van een' getrouwen Bondgenoot,
De Vrijheid, met den moed, make ons als eertijds groot!
Het voegt ons niet dus slaafsch van Vorsten aftehangen;
Een Volk, dat Vorsten zelfs voorheen bevelen gaf,
Weer' moedig die verneedring af,
En doe zich zelven regt erlangen.
| |
[pagina 231]
| |
Men roeme op 's Hemels gunst en groote wonderdaên,
Zoo vaak in Neêrland ondervonden,
Of schreije om hulp zijn goedheid aan,
In jammerklagt en bedestonden;
Maar als wij ijvren in 't gebed,
Dient ook, tot tegenweer, het wreekend staal gewet:
Verdienste wacht met regt de hoogste zegeningen.
De zege is ook de loon, dien ware dapperheid,
In 't bloedig perk der eer verbeidt.
Gij, Trouw! doet naar die glorie dingen
Ga naar voetnoot1.
|
|