Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
[Samuel Coster]Coster (Samuel) Ga naar voetnoot1. Het geboorte- en sterfjaar van dezen Amsterdamschen geneesheer is nergens aangeteekend; men weet echter dat hij bloeide in het begin der zeventiende eeuw; het Nederduitsch tooneeldicht heeft groote verpligting aan hem; want, zegt vondel, Den Hollantschen Parnas heeft hy aan 't Y gebout
Ga naar voetnoot2,
zijnde hij de stichter van den eersten schouwburg, op de Keizersgracht, te Amsterdam Ga naar voetnoot3, bij deszelfs oprigting, in 1617, bekend onder den naam van akademie, doch na derzelver herbouwing, in 1637, schouwburg geheten, tot dat een noodlottige brand den 11 Mei 1772 dit sedert zoo aanmerkelijk verbeterd gebouw in de asch leide. De oprigting van deze akademie deed de rederijkkamers te Amsterdam, die reeds kwijnden, geheel vervallen. De oude kamer: In Liefd' bloeijende, waarvan coster een der voornaamste leden was, loste zich genoegzaam op in zijne akademie. Aan hem heeft het Nederduitsche treurspel zijne opkomst te danken; ‘ook hij was ingewijd in de geheimenissen van den goeden smaak, en kon alzoo de zedespelen der rederijkers niet gedoogen; hunne | |
[pagina 97]
| |
plaats werd, onder zijn opzigt, door loffelijker voorwerpen ingenomen Ga naar voetnoot1;’ hij bragt niet alleen de stukken van hooft en vondel op het tooneel, maar vervaardigde ook zelf verscheiden treur- en blijspelen, die met genoegen gezien werden. coster was een geleerd man en vindingrijk dichter, die, gelijk g. brandt getuigt Ga naar voetnoot2, ‘indien hij zijn geestige invallen hadt willen beärbeiden, de grootste dichters had naar de kroon gesteken,’ waaraan echter de Heer van kampen met zijne gewone beknoptheid de vrijheid neemt te twijfelen Ga naar voetnoot3, maar wij in geenendeele, die 's mans stukken met aandacht gelezen en bevonden hebben dat brandts oordeel zeer juist is, hetgeen wij met een paar voorbeelden hopen te bewijzen. Het beste zijner stukken is ongetwijfeld het treurspel Iphigenia, hetwelk in 1617 vertoond en in folio gedrukt werd. In hetzelve wordt de huichelarij en heerschzucht der woelzieke geestelijken van dien tijd vinnig doorgestreken, en het gezag der burgerlijke overheid gehandhaafd. Natuurlijk haalde de dichter hierdoor zich den haat der geestelijken op den hals, die zelfs van de predikstoelen hevig tegen hem uitvoeren; doch hij lachte er mede, ‘Hartelijcke bedanckende dese voorsz. ghestoorde uylskuyc- | |
[pagina 98]
| |
kens dat se alle de wereldt met haer roepen en krijten soo gaende gemaeckt hebben, dat de speelplaets te enghe om de aenschouwers te vatten, ende de bus te kleen was om de penninghen te vergaren Ga naar voetnoot1.’ Wij gelooven dit gaarne, en bewonderen 's mans moed, die der heerschzuchtige geestelijkheid van zijn' tijd het schijnheilig masker durfde afligten Ga naar voetnoot2. terwijl hij in dit treurspel agamemnon deze taal tegen den priester euripylus laat voeren: O ghy laet-dunckende, waerom laet ghy u lippen
Sulcke Gods-lastering' so reuckeloos ontslippen?
| |
[pagina 99]
| |
U stout beroemende, als dat uw grof verstand
't Verborghen Gods begrypt? en roemt u Godtlyck? want,
Wat ghy seght dat seyd God, dat wilt ghy moet men loven,
Wat is dat anders als God selfs sijn eer ontroven?
Yv'raer, uw Gods-dienst slacht de ruwe schildery,
Die wel toont uyt der hand, en leelyck van naby.
Laet dies de luy, die dien door heyligheyd verkiesen,
Niet deun besien, oft ghy soudt veel aenhangs verliesen,
Ghy luyden meent te gaen in uwe saken vast,
Daer ghyso blindelings, niet voelt dan by der tast,
Leght over wie ghy zijt, en dan sult ghy bevinden
Dat ghy soo waen-wijs u niet hoort te onderwinden
Te spreken van de Goon, daer wy niet sekers van
Bedencken kunnen, al gedencken wy daer an
Ga naar voetnoot1.
Men kan denken dat het hem bij de heethoofdige ijveraars voor de regtzinnigheid tot geene kleine misdaad werd aangerekend, dat hij protesilaus liet uitroepen: - Waer is toch nu 't verstand
Der Edelen van dit ons vrye Vaderland?
O welgeboren volck dat noyt en wierd' gedwonghen
Van 's werelts dwingeland (werd ghy nu noch gedronghen
Te moeten buygen onder 't moeyelycke juck
Van malle Papery?) snorckt nu vry van 't gheluck
Daer ghy de werelt deur u loflyck van beroemden,
So dat de Buren u de Vrye Luyden noemden.
'T is slimmer dan het was, want seecker meerder last
Was niet soo lastigh als nu minder, dien 't niet past.
O helden! d'oorlogh was veel beter niet begonnen.
Daer is met vechten meer verloren dan ghewonnen
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 100]
| |
Welk een' uitmuntenden wenk gaf hij Prins maurits en de hooge overigheid, met de woorden, die hij agamemnon tegen den straksgemelden priester in den mond legt: 't Eeuwighe geestelyck, dat wy tot heyl behoeven
Stel ick geen wet, maer wel de geestelycke boeven.
Uw's is 't den volck' in vreed', in suyverheyd, in leer,
En in gehoorsaemheyd te stichten langs hoe meer.
Dat is uw godlyck ambt, dat hebt ghy te beschaffen,
Mijn's is 't, dwaelt ghy daer in, uw dwaling te bestraffen,
Dat is mijn meening, maer dus meent ghy dat het hoort
De Prins de hooge plaets, en u liên 't hooge woordt
Ga naar voetnoot1.
Dit is immers de ware treurspelstijl; en zoo schreef Coster reeds in 1617, toen men van corneille of racine nog niets wist, en vondels treurspelen, Het Pascha en Hierusalem verwoest, nog uiterst gebrekkig waren. Met regt zegt de Heer de vries, die brandts uitspraak geenszins met den Heer van kampen beknopt in twijfel trekt, maar hem met ons in het breede toestemt, dat coster ‘hier en daar in zijne treurspelen schitterende blijken van vernuft geeft, doch alles niet genoeg schijnt bewerkt te hebben Ga naar voetnoot2,’ en dit blijkt in den wansmaak, dat hij in dit treurspel Nestor een verhaal in den mond legt van de Joodsche profetarchie, van aaron af tot david toe, | |
[pagina 101]
| |
- - - een man van groot verstandt,
Die op een andre wijs regeerde 't Joodsche landt,
en die, - - - - de vorige gebreken
In staatbeheerschinghe wel hebbende doorkeken,
Sulcks dat hy zich verstond op saken allerley,
Verstreckte de Propheet en Koning alle bey,
Dat was de rechte slach
Ga naar voetnoot1.
Hoe aardig deze zet hier ook aangebragt is, zal men altoos toch iets aanstotelijks vinden in het vermengen der gewijde- met de fabelgeschiedenis, hetgeen evenwel in meest alle rederijkersstukken, en zelfs veel grover, plaats had. In zijn treurspel Polixena, in 1630 vertoond, heeft Coster de gruwelen van 's volks misbruikten godsdienstijver, tot bereiking van staatkundige oogmerken, met levendige kleuren geschilderd. De kerkelijke geschiedenis van alle secten, van de vroegste tijden af tot heden, bevestigt zijn gezegde: Hoe wort de slechte
Ga naar voetnoot2mensch door heylichschijn
verleyt,
En wat heeft afgodsdienst den mensch al ramp bereyt!
Al sach een wijs man schoon in kercksbeleyt een logen,
Zo wort hy liever met den yveraer bedrogen
Dan hy dien sorghlijck straft; want 't ijvrig volck is sot,
Oproerich, en kiest licht een molick voor een Godt
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 102]
| |
Men ziet deze verzen rollen reeds beter dan die der Iphigenia, doch de zamenstelling is genoegzaam in denzelfden smaak; het stuk eindigt daarmede dat hecuba den Thracischen Koning polymnestor de oogen uit het hoofd krabt, en zij door het gepeupel met stukken hout en steenen doodgesmeten wordt. In de zeventiende eeuw schijnt men op het tooneel met de daad verrigt te hebben het geen men naderhand voegzamer in verhaal bragt. Wij hebben reeds in dit werk melding gemaakt Ga naar voetnoot1, dat in g. brandts Veinzende Torquatus eene maagd op het tooneel voor het oog van den aanschouwer wordt verkracht; in costers treurspel Isabelle wordt de heldin van het stuk op het tooneel onthoofd, onder het opzeggen van een aantal regels, waarin zij haren schaker verzekert dat zij zich onkwetsbaar gemaakt heeft, zeggende, terwijl zij nederknielt: Nu ben ik vaerdig, en mijn neck is oock van buyten
Staelhert, soo dat uw zweert weerom terug sal stuyten,
Hoe sterck gy daerop slaet. Mijn kunst en is niet vals.
Siedaer, beproef het vrij op dese blancke hals.
De ligtgeloovige rodomont slaat in allen ernst toe, het hoofd vliegt van den romp, en hij roept: - - - Helaas! ick ben bedrogen!
- - - - - - -
Dit hooft, ha Rodomont! dat leyt daer als een klomp,
En hier het lichaem als een maxelose romp
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 103]
| |
Dit stuk is evenwel op den Amsterdamschen schouwburg in 1666 vertoond. Hoe men de tooneelspeelster heeft kunnen onthoofden zonder haar te doen sterven, is ons onbegrijpelijk. Overigens heeft dit treurspel ook eenige grappige persoonaadjes, als Jan Hen, Labbekak, een Doctor, enz. die door koddige tooneelen den lach opwekken, een wansmaak, dien men in dien tijd uit de Spaansche tooneelstukken overnam. In een ander stuk van coster, Tiisken van der Schilden, wordt de held een straatroover en huisbraker, opgehangen, en de beul zegt tot besluit tegen de aanschouwers: Sulck volck doet het jou, sooder flus yemant zijn buyl mist.
Doch ondanks al het gebrekkelijke, wanstaltige, onwelvoeglijke en smaaklooze, dat in de tooneelstukken van coster heerscht, toonen zij toch blijken van een' vindingrijken geest, en de verdienstelijke vervaardiger is met regt aan te merken als den vader van het Hollandsche treurspel, zoo wel als den stichter van het geregeld nationaal tooneel. |
|