Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Maria Bosch]Bosch (Maria), deze brave, godvruchtige juffer, geboren te Amsterdam, in 1741, en aldaar overleden den 19 November 1773, bezong in een' vloeijenden, onopgesmukten stijl eenige godsdienstige en zedelijke onderwerpen, die hare boezemvriendin agatha deken, met eenige gelijksoortigen van haar zelve, en daaronder eene aandoenlijke dichtmatige beschrijving van het krankbed en godvruchtige einde harer vriendin, in 1775 in het licht gaf, onder den titel van Stichtelijke Gedichten van m. bosch en a. deken. Deze dichtstukken onderscheiden zich niet zoo zeer door eigenlijk gezegde hoge vlugt en uitnemende dichterlijke sieraden als wel door eene beminnelijke eenvoudigheid, helderheid van denkbeelden en zuivere godvrucht. Verdraagzaamheid, liefde en deugdbetrachting is de geest die in dezelven heerscht. Een paar klinkdichten, als de kortsten, nemen wij hier over: Jezus bidt voor zyne vyanden.
En Aarde en Hemel zyn door diep ontzag geraakt:
't Is alles stil, men hoort noch Mensh noch Engel spreeken:
'k Zie zonder storm, of stoot, of slag de rotsen breeken,
En harten, harder dan een rots, zyn week gemaakt.
Geen wonder: Jezus bidt, terwijl zyn dood genaakt:
Wat bidt hij? . . . Dat Gods wraak dien dood op 't felst moog'
wreeken?
Neen, om vergeeving, om genade, is al zyn smeeken;
Daar hij in 't vuur der liefde omtrent zyn moorders blaakt.
| |
[pagina 352]
| |
ô Wonderbare liefde! ô Godlyk mededoogen!
Ik stamel van uw kracht, uw grootheid, uw vermogen
Zyn laatste druppel bloeds roept nog genade aan 't kruis!
Dat Aarde en Hemel, Mensch en Engel van u zingen:
Keer, liefde, keer te rug, naar 't heir der Hemellingen:
Vaar op met Jezus naar zyns Vaders eeuwig huis
Ga naar voetnoot1
De gierigheid.
Afschuwlyk Monster, dat, door heblust aangedreven,
Uw nimmer leschbren dorst naar aardsche schatten voedt,
Behoeftig blyft, ja arm, in al uw' overvloed,
En 't bly genoegen derft van 't vriendlyk zaamenleeven!
Gy ziet, met recht, Ontaarte! elk voor uw wreedheid beeven,
Als gy verschynen durft met uw' gevreesden stoet,
De onnozelheid bestrydt, en, dronken van haar bloed,
Nog juicht omdat uw dolk haar deerlyk heeft doen sneeven.
Vervloekte Gierigheid! wat hebt ge al ramps gewrocht!
Wat onheil niet bewerkt! hoe menig snooden tocht
In 't hart, dat gy bewoont, gekoesterd of ontstoken!
Ga voort met woeden: blusch dien onuitbluschbren brand:
Schraap vry uw schatkist vol: win huis, en veld en land:
'k Zie ras uwe euveldaên door de Almagt zelf gewroken
Ga naar voetnoot2.
|