Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Bernardus Bosch]Bosch (Bernardus) Ga naar voetnoot5, geboren te Deventer, den 4 September, 1746, eerst predikant bij de Hervormde gemeente te Spanbroek en Opmeer, | |
[pagina 344]
| |
toen te Oud-Karspel, voorts te Vollenhoven en eindelijk te Diemen, heeft zich in een drieledig opzigt, als godgeleerde, dichter en staatsman, zeer berucht gemaakt, niettegenstaande hij voor deze drie rollen met slechts zeer middelmatige bekwaamheden toegerust was, doch die hij door eene groote mate van eigenwaan en laatdunkendheid meer deed gelden dan zij waardig waren, in de tijden van verdeeldheden, beroeringen en onlusten, die ons vaderland zoo jammerlijk geschokt en verscheurd hebben. Dat deze tijden zeer geschikt zijn om dergelijke halfgeniën eenigen naam en invloed te doen verwerven, is aan dezen bosch gebleken; want naauwelijks had hij in 1785 zijn gedicht De Eigenbaat, een stuk vol bombast, wartaal, onzin en winderige, nietsbeduidende uitroepingen, zonder zijn' naam, in het licht gezonden, of een Amsterdamsch patriottisch gezelschap bood in de couranten den maker van dat ‘allerheerlijkst vaderlandsch dichtstuk’ eene gouden medaille aan, ter waarde van veerig ducaten, indien hij zijn' naam wilde openbaren. Dit laatste nu deed bosch, doch wees de medaille edelmoedig van de hand, en nu was zijn roem gevestigd; het regende lofdichten en - afgunstige paskwillen op hem. Te Diemen moesten de zitplaatsen in de kerk vermeerderd worden, en de deuren in den zomer openstaan, om dat de kerk de menigte niet kon bevatten, die dit orakel kwam hooren; dan bij de komst der Pruissische | |
[pagina 345]
| |
troepen, in het najaar van 1787, onderging zijne gloriezon eene eclips, die derzelver glans te eene maal verduisterde; na het vertrek der Pruissen wilde hij dezelve weder in haren vorigen luister over het nederig Diemen laten schijnen, en den kanseldienst hervatten, doch hij had nu de wufte volksgunst verloren, en het prediken werd hem door de dorpsregering ontzegd, waarom hij van den kerkeraad zijn ontslag verzocht en verkreeg, en zich metter woon naar Amsterdam begaf, alwaar hij met g. brender â brandis het Dicht- en Letteroefenend Genootschap oprigtte, het welk in korten tijd twee dikke deelen met verzen uitgaf. Op dezen arbeid en op zijne andere weldaden, aan Amsterdam bewezen, liet hij zich niet weinig voorstaan, immers, toen men hem aldaar, ondankbaar genoeg, als een tweede ovidius, in ballingschap verzond, koos hij eerst Durgerdam, en toen Buiksloot tot zijn Pontus, en schreef insgelijks een klaagdicht aan zijne vrouw, voor wie dit alles trouwens oud nieuws moest zijn: Zoo hielp ik Amstels roem door Nederland vergrooten,
Dat mij deez' oogenblik geen wooning zelf verleent;
Dat oord - waar 'k duizenden het lieve leven spaarde,
Toen 'k in den jongsten twist, wanneer de alarmkreet klonk,
Dat oord voor grooter vloed van wateren bewaarde,
Op dat noch Pruis, noch Boer, noch Patriot verdronk
Ga naar voetnoot1,
| |
[pagina 346]
| |
dat oord, dat zoo veel verpligting aan Do. bosch had, waar zijne Eigenbaat gedrukt en in ieders handen was, waar een patriottisch gezelschap hem veertig ducaten had aangeboden, die hij zo grootmoedig versmaadde, dat oord moest hij binnen vierentwintig uren verlaten: dat was zeker hard. Het aanbod van den Prins van Nieuwied, die bosch tot hofprediker verlangde, wees hij van de hand, doch het beroep naar Poortvliet nam hij aan; dan hier was die noodlottige Eigenbaat de hinderpaal, die hem het beklimmen van den predikstoel belette. Hij begaf zich toen naar Bergen op den Zoom, waar hij een departement der Maatschappij: Tot nut van 't algemeen oprigtte en eene vernieuwde uitgave begon van vondels werken, die hij echter niet voltooide. Vervolgens woonde hij te Zaandam, en vond zijn bestaanmiddel in het schrijven voor de drukpers, tot de groote omwenteling van 1795, die hem gelegenheid verschafte om nu in zijne derde rol op te treden, namelijk in die van staatsman. Hij debuteerde dan met het voorzitterschap der Zaandamsche municipaliteit; doch een man met zulke verheven talenten, die zelf gevoelde dat hij op een uitgebreider tooneel als acteur van den eersten rang in dit vak schitteren zou, kon zich hiermede niet vergenoegen. Hij begaf zich naar Amsterdam, werd aldaar Secretaris van de algemeene Wijkvergaderingen, en in 1797 Representant van het Bataafsche volk, en | |
[pagina 347]
| |
dus acteur van den eersten rang op het toenmalig staatstooneel der revolutie. Vele, zeer vele rollen heeft hij in die hoedanigheid vervuld: constitutieontwerper, lid van commissiën en besognes, president van de constituerende vergadering, president van de tweede kamer des wetgevenden ligchaams, weekbladschrijver en wat niet al! Men zou denken dat bosch schatrijk had moeten worden, of ten minsten zich zelven, gelijk velen zijner mede-acteurs, van een voordeelig ambt voorzien, och, neen! daartoe had de man, die zich zelven, zeer nederig bij scipio en cicero vergeleek - misschien geene gelegenheid; want den 12 Junij 1798 werd hij gearresteerd, en, met andere Representanten, op het Huis in 't Bosch gevangen gezet, doch in Augustus weder ontslagen, en hiermede was zijne staatkundige rol uitgespeeld, en armoede en gebrek de belooning zijner werkzaamheden. Vruchteloos deed hij aanzoek bij het Departementaal Bestuur van Holland om een pensioen als Emeritus predikant, gaf zijne verspreide gedichten in 1803 in drie deelen, met eene autobiographie, in het licht, en stierf, zevenenvijftig jaren oud zijnde, op het buitenverblijf Zeldenrust, aan den Scheveningschen weg, buiten 's Gravenhage, toebehoorende aan den heer oosthuijsen, die hem edelmoediglijk huisvesting had verleend, in de maand December van hetzelfde jaar. Bosch behoorde onder de ijverigste veelschrijvers | |
[pagina 348]
| |
in de drie vakken waarin hij werkzaam was. De titels alleen zijner menigvuldige geschriften, van zijn' Geachten Euangeliearbeider en Welgeraden Jongeling, waarmede hij in 1778 het eerst als schrijver optrad, tot zijn' Politieken Blixem en Heer Janus Januszoon toe, zouden meer dan eene bladzijde beslaan; behalve dat nog bij de plundering van zijn huis in 1787 een werk van vijf deelen in folio met aanteekeningen over verscheiden schoone kunsten en wetenschappen, en een van zeven deelen over de christelijke zedekunde, in handschrift verloren gingen. Wij laten 's mans theologische en politieke geschriften onaangeroerd, en zullen slechts een vlugtig oog slaan op zijne poëtische voortbrengselen, waarvan sommigen door de tijdsomstandigheden eene toevallige vermaardheid kregen, en vervolgens vergeten werden. Dit kon een man, die zulk een hoog gevoelen van zich zelven en zijne bekwaamheden had, onmogelijk verkroppen: hij vond dus goed het publik daaraan te herinneren, en zijne vroegere en latere stukken in de straksgemelde drie deelen nogmaals uit te geven. Verwaandheid en laatdunkendheid waren blijkbaar de geheime drijfveeren tot deze vernieuwde uitgave, niettegenstaande hij verzekert: ‘Neen, Landgenooten! liefde voor de kunst zelve was eene voorname drijfveer; misschien, dacht ik, breng ik hierdoor iets toe, om die schoone kunst in ons vaderland te doen her- | |
[pagina 349]
| |
leven Ga naar voetnoot1.’ Welk een nederig gevoel bosch van deze voortbrengselen had, valt in het oog: bilderdijk, helmers, tollens, loots zingen in 1803: bosch acht evenwel de kunst dood, en wil iets toebrengen om haar te doen ‘herleven!’ hoe edelmoedig! hoe bescheiden! hoe nederig! ‘De uitmuntendste Dichters en velen der grootste Leeraren van het menschdom hadden een beklaaglijk lot Ga naar voetnoot2;’ dit had bosch ook: ergo . . .? Milton, corneille en vondel hadden het in hunnen ouderdom niet te breed Ga naar voetnoot3; bosch ook niet: ergo . . .? en de kunstgreep om zich met vermaarde mannen in aanraking te brengen, en te toonen dat hij de man is die theoriën gelezen heeft, en al vrij wat weet, is door de geheele Voorrede zoo wel als door zijne Levenschets heen verspreid. Het gevolg van dat sterk studeren was, zegt de Ex-Representant, ‘dat ik mij zelven nimmer in eenig dichtstuk heb kunnen voldoen, altans mijn verwaande eigenliefde was nu geheel vernietigd Ga naar voetnoot4.’ Credat Judaeus apella! Ondertusschen, in weerwil van al dat fraais wat hij verder in deze voorrede aangaande de kunst | |
[pagina 350]
| |
zegt, of liever anderen naschrijft, die het vóór hem gezegd hebben, toonen zijne latere stukjes, meest tot politieke gebeurtenissen betrekkelijk, juist geene groote blijken van vorderingen in dezelve; integendeel, eer van achteruitgang, want zij zijn nog minder dan zijne vroegeren, waarop reeds vrij wat aan te merken ware, indien zij een voorwerp van onze critiek konden zijn. Gedichtenbundels, waarin verzen voorkomen als deze: Piet Slijmbuik worstelt met de koorts,
En brandt gelijk een zwaveltoors;
Baas Luikes heeft een leverteering.
Hij zucht, of kermt of bidt, of ijlt;
Wijl Langbast heel zijn maag verkwijlt:
Matthijs gebruikt Oranjesmeering.
Een slimme doctor heeft bedacht
Dat dertig oesters in één' nacht,
(Doch 't moeten juist koroesters wezen,
En wel in eenen put gespeend)
Getrouw gebruikt, als doctor meent,
De slijmkwaal mooglijk zal genezen
Ga naar voetnoot1.
- 't Was een maagdken, rein en edel,
Opgesmukt door kostbaarheid,
Daar geen geld aan was gespenigd
Ga naar voetnoot2,
Maar in goud gebenedijd, | |
[pagina 351]
| |
brengen hun paspoort mede naar de vergetelheid. |
|