Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
[Bernardus de Bosch]Bosch (Bernardus de) Ga naar voetnoot1, geboren te Amsterdam, den 28 Maart 1709, verwierf in zijn' tijd den roem van een' keurig' dichter. ‘Indien stichtelijk onderwerp, kiesche behandeling, behagelijke voorstelling, keurigheid van taal en eene rollende versmaat op dichtverdiensten regtmatige aanspraak geven, dan kan men den braven, den keurigen, den godvrezenden de bosch dezelve niet weigeren Ga naar voetnoot2.’ Wij, die deze uitspraak van harte onderschrijven, zijn wel ver van hem die te weigeren, schoon in de vier deelen zijner Dichtlievende Verlustigingen Ga naar voetnoot3verscheiden stukken gevonden worden, die meer blijken dragen van koel kunstkeurig overleg en naauwgezetheid op de zuiverheid van taal dan oorspronglijk vernuft, vurige verbeelding en hooge dichterlijke vlugt. De wakkere man deelde in het zwak zijner eeuw, die netheid, zuiverheid van taal en zoetvloeijendheid de hoofdzaak achtte in een dichtstuk: waarom hij ook op de twee eerste deelen zijner Dichtlievende Verlustigingen tot in het beuzelachtige toe aanmerkingen en verbeteringen | |
[pagina 354]
| |
maakte Ga naar voetnoot1. Met dat al getuigen zijne dichtstukken van 's mans reine godsvrucht, braafheid van hart, edele denkwijze en nederig gevoelen van zich zelven. Behalve de vertalingen der beste fabelen van gellert, zijn ook verscheiden Psalmen, uitgegeven door het kunstgenootschap: Laus Deo, salus populo, en eenige kerkgezangen, bij de Doopsgezinden in gebruik, van zijne hand. Hij was de vriend, raadgever en aankweker van jonge dichters, en zijn huis de verzamelplaats der beroemdste letterkundigen van zijn' tijd. Hij was gehuwd met margareta van leuvenig Ga naar voetnoot2, wier blindheid Ga naar voetnoot3 en overlijden, den 11 November 1785 Ga naar voetnoot4, hij zoo aandoenlijk bezong, en volgde haar in het graf, den 27 October 1786. Zijn dood werd door de voornaamste dichters zijne | |
[pagina 355]
| |
tijdgenooten op eene zijner waardige wijze bezongen Ga naar voetnoot1. Zijne afbeelding is door t. regters geschilderd en door j. houbraken gegraveerd; eene vroegere afbeelding van hem, door j.m. quinkhart in 1741 geschilderd, is in het weleer zoo beroemde Pan poëticon geplaatst. Zijn geheele leven, en zelfs zijn laatste ademtogt, was aan de dichtkunst gewijd; zijn dichtstuk De Ouderdom Ga naar voetnoot2 voltooide hij op zijn sterfbed, en een uur voor zijn overlijden sprak hij nog met zijn' vriend roullaud over de uitgave zijner overige gedichten, die zulks ook op zich genomen en volvoerd heeft. Het vak, waar in de bosch het best slaagde, was de godsdienstige en zedepoëzij; ook in het leerdicht beproefde hij met goed gevolg zijne krachten; bij voorbeeld: Op de onnutte zorg voor het tydelyk leven.
ô Kommerzieke mensch, die, voor gebrek beducht,
Schoonge al uw nooddruft vindt, nog om uw noodruft zucht;
Angstvallig zwoegt en zweet om de inkomst veeler jaaren,
U tot een' toeverlaat, te schraapen en te spaaren!
Gy, die 't vertrouwen op gebroken bakken stelt,
Verlaat de bron, waaruit het levend water welt,
| |
[pagina 356]
| |
De heilbron, die het all' tot wasdom moet besproeijen,
En niet verminderd wordt door onophoudlyk vloeijen,
Ontzinde! maakt ge u zelv' elendig voor den tyd,
Om dat uw spys verteert en uw gewaad verslyt?
Bekommert ge u alreê hoe ge in uw tegenheden,
Of in uw' ouden dag, u voeden zult en kleeden?
't Gerust gedierte dat eenvoudig voor zich ziet,
Het tegenwoordige op 't genoeglykst geniet,
Op niets toekomends denkt, moet uwe zorg beschaamen.
'k Beken, 't is redenloos, 't kan niets tot heil beraamen,
Waarom 't ook zorgloos leeft. Maar maakt de hoogste gaaf,
Het redelyk vernuft, u tot den grootsten slaaf?
't Is u geschonken om Gods grooten naam te looven,
En dient het om uw' geest in kommer af te slooven?
Was 't u niet nutter dat ge op Gods voorzienigheid,
Op 't eeuwigwys bestier der Oppermajesteit,
Nooit leerzaam 't oog kost slaan, dan dat ge, in 't klaar
beschouwen,
Der wondren van Gods magt, Gods goedheid durft mistrouwen?
Wat wyfel trekt u van den hoogsten Vader af,
Die u het ligchaam schiep en 't lieve leven gaf?
Is 't ligchaam min dan 't kleed? is 't voedsel meer dan 't
leven?
Of zou Hy u het meerdre, en niet het mindre geven?
Of zou 't, daar Hy de stof bestelde door zyn magt,
En 't heerlyk werkstuk uit die stof te voorschyn bragt.
In de onderhouding Hem ontbreeken aan vermogen?
Of is der schepslen nood verborgen voor zyne oogen?
Of waant gy dat op aarde een blind geval regeert?
Zie hoe uw ongeloof den goeden God onteert!
Waar heeft de Alzegenaar van hooge en laage staaten
Aan meenig schepsel ooit zich onbetuigd gelaaten?
Maar, ydle sterveling! vergroot uwe inkomst vry!
Dat uw gerustheid op uw' schat gegrondvest zy!
| |
[pagina 357]
| |
Hoe wint gy 't voedzaam graan? hoe zult gy 't gras doen
groeijen?
Hoe de akkers, op hunn' tyd, met vruchtbaar nat besproeijen?
Hoe weert ge een veepest? hoe den schraalen noordenwind?
Hoe 't woedend ongediert, dat al 't gewas verslindt?
Is hier al 't goud in staat uw zorgen af te keeren?
ô Neen! maar 't aardryk en zyn volheid is des Heeren.
Het is zyn goedheid die ons vruchtbre tyden geeft.
Wat op uw velden weidt, of door den dampkring zweeft,
Of in woestynen brult, of wemelt in de vloeden,
Wacht op zyn hand, die 't all' wat adem schept moet voeden;
Terwyl zyn wyze zorg zelfs 't musken niet vergeet;
Zo schoon, zo luisterryk de tengre veldbloem kleedt,
Dat zy de pracht beschaamt der koninklyke hoven.
Hoe verr' nu gaat ge een bloem en 't musken niet te boven?
Gy, die op aarde, door de Hemelmajesteit,
Gesteld zyt in 't bezit der hoogste waardigheid:
Een waardigheid, die 't hoofd u doet ten hemel heffen,
Daar gy Gods aanzyn op het duidlykst kunt beseffen,
Daar uw vernuft, als in een magtig ryksgebied,
Al 't heir der schepslen u ten dienste voor zich ziet.
Ja, kunt gy, vindingryk, zoo wel het slym der wormen
Als 't bont des tygers u tot pronkgewaaden vormen,
Dan geeft dit sierlyk kleeds u ook getuigenis
Dat groot en kleen gedierte u onderworpen is.
Voor u ontspringen staag de dierbre zuivelbronnen,
En vloeit de honig, door der byen vlyt gewonnen.
Zie, zie uw voedster in de alteelende natuur!
In ieder element een ryke voorraadschuur!
In ieder jaargety ontelbre zegeninge!
Zie Gods weldadigheên u uur op uur omringen!
Gy riekt zyn lieflykheid in frisch gebloemte en kruid.
Gy smaakt zyn milde gunst in hartverkwikkend fruit.
| |
[pagina 358]
| |
Gy vindt zyn toeverzicht in 't heerlykbloeijend koren.
Zyn liefdestem moogt ge in 't gezang der vooglen hooren.
Prangt nog om uw behoefte een wreede zorg u 't hart?
ô Mensch! ken in u zelv' dan de oorzaak dezer smart.
't Is uw begeerte, die u rusteloos doet zwoegen,
En u den schat ontrooft van 't zalig vergenoegen.
Ja 't is uw hoogmoed, die naar ydle grootheid staat,
Schoon 't boven 't kort bereik van uw vermogen gaat.
Gy eischt een' breeden disch, met keur van lekkernyën;
Een ruim verblyf, gemak, vermaak en pronkeryën.
Doch dit behoort in 't minst tot 's levens nooddruft niet.
Neen! al deeze omslag baart u kwelling en verdriet.
Gy zoudt, indien ge uw pracht en weelde kost besnoeijen,
Uw zorg verminderd zien, uw' rykdom aan doen groeijen,
Terwyl uw milde hand, met vriendelyk beleid,
Bedroefden troost verschafte in hun verlegenheid.
Leer voor uw' medemensch, leer God ter eere leeven!
't Welk u het waar genot dier zoete rust zal geeven,
Die nooit bekommering of vrees zich waardig kent,
Dan die de godsvrucht zelf uw hart heeft ingeprent.
Maar lach hier niet, ô dwaas! die, met wangunstige
oogen,
Uws naasten heil begluurt; met niemands leed bewogen,
Alleen u zelv' beklaagt om uw rampspoedig lot,
En waant dat ge op 't geluk, waar' 't u verleend van God,
U nooit verheffen zoudt, maar rustig zelfs verzaaken,
Wat boven 't noodige u nooit kon behoeftig maaken.
Neen! toon in tegenspoed dien deugdgewyden aart!
Verwin uwe afgunst, die u niets dan onrust baart!
Herstel uw pligtverzuim ! erken dat 's hemels zegen
Hier billyk in het zweet des aanschyns wordt verkregen!
Verban uw loomheid! wend vernuft en yver aan!
Om van den zwaaren last der zorgen u te ontslaan.
| |
[pagina 359]
| |
Aan vadzigheid verslaafd, geen handen uit te steeken,
Dan om, waanheilig, God uw nooddruft af te smeeken,
Is God verzoeken, die ons de aarde heeft bereid,
Ons leerde hoe men ploegt en 't kaf van 't koren scheidt.
Ja de Opperwysheid zelf behaagde 't ons te ontdekken
Hoe 't all', door onze vlyt, ons kan ten nutte strekken:
Wy zyn de vinding van zoo menig eedle kunst,
Als 't menschlyk leven stut, verschuldigd aan Gods gunst.
Wie, met den dierbren tyd in ledigheid te slyten,
Die gunst verwaarloost, heeft gewis zich zelv te wyten
Dat hy den zegen derft. De ledigheid, gehuwd
Aan wanlust, baart elende en wordt van angst omstuwd,
Daar ze, als een veege pest der eedle maatschappyën,
De vruchtbaarste oorden maakt tot dorre woestenyën.
De deugdzame armoê klimt, in 't midden van haar' druk,
Tot op den hoogsten trap van 't wenschelykst geluk.
Dit kunt ge in Vroomaart zien. Wat rampen hem bespringen,
Hy werpt op God alleen all' zyn bekommeringen.
Ja, schoon hy, werkzaam tot vervulling van zyn' nood,
Niet meer verdienen kan dan 't nodig daaglyksch brood,
En zonder voorraad leeft, hy doet in 't vriendlyk wezen
Zyne edelaardigheid en vergenoeging lezen,
Terwyl men dikwerf in 't gezicht een vreugd beschouwt,
Als of zyn levensweb geweven waar' van goud.
Hy beurt zyne ega op met teder mededoogen
Als haar de zorg bestrydt, en droogt haar schreijende oogen.
Myn lief, (dus spreekt hy) wacht uw heil van 's Hoogsten
troon!
God schonk, uit loutre liefde, ons zyn' beminden Zoon,
En zou zyn mildheid ons niet alles met hem schenken?
ô Ja! maar blyf met ernst op uw verpligting denken!
Gy smeekt, daar ge in 't gebed, door Christus ons geleerd,
Met kinderlyk ontzag u tot den Vader keert,
| |
[pagina 360]
| |
Om 't brood voor dezen dag, niet voor den dag van morgen;
Hy voedde uw kindsheid, toen ge u zelv' niet kost bezorgen,
En zal ook gunstryk in den kommerlyken stand
Des zwakken ouderdoms, u sterken door zyn hand.
Vertrouw 't zyn wijsheid toe! wat kan 't de schraapzucht
baaten
Dat zy de waereld wint? zy blyft van God verlaaten:
Van God, den rotssteen van ons harte, als 't vleesch bezwykt,
Wiens gunst ons eindeloos meer dan alle schat verrykt:
Die, boven onze kracht, ons nimmer zal beproeven:
Die alles hoort en ziet, en weet wat wy behoeven.
Hoe onnaspeurlyk werkt zyne alvoorzienigheid,
Die, door den wrangsten druk, ons 't lieflykst heil bereidt;
't Welk wy van achtren best ontdekken in haar gangen,
Schoon we ons bescheiden deel als uit haar hand ontfangen.
't Verlaten wichtje slaape, al dobbrende op den vloed,
In 't biezen kistje! 't wordt verwonderlijk behoed,
Ja Isrels vryheid, door 't ontfermend mededoogen,
In dezen Vondeling, den wreeden Nyl onttoogen.
God voer' zyn bondvolk door een nare zandwoestyn!
Hy doet de harde rots een milde springbron zyn;
Gebiedt hier lucht of wind, en regent manne of kwakkel.
By dit vertrouwen strekke ons 't heilwoord tot een fakkel,
Opdat men veilig reiz' naar 't land der zaligheid,
Naar 't hemelsch Kanaän, door God ons toegezeid!
Hoe gloeit, op deze taal, het hart dier echtelingen!
Geen wantrouw vindt hier plaats; men hoort hen vrolyk zingen:
't Genoegen maakt hen ryk in hunn' bekrompen staat:
De aanbidlyke Almagt is hun troost en toeverlaat.
Dat ieder Christen dus de onnutte zorgen weere!
Getrouw in zyn beroep, alleen Gods gunst begeere!
Zo wordt hy tydlyk niet van 't noodige misdeeld:
Zo zie hy eeuwig zich verzadigd met Gods beeld
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 361]
| |
Krachtig en echt dichterlijk is het stukje, getiteld: Gramschap.
Wat felverstoord gelaat! wat buldrende overmoed!
Wat vuur ontstak dien geest! hoe vlamt het in deze oogen!
Het is de Gramschap, die de gal stort in het bloed,
Tot schandelyk bederf van 't edel zielvermogen.
De Hoogmoed teelde haar by Belgzucht, in een oord
Waar norsch gedierte brult, en niet dan distels groeijen:
Is 't wonder, dat ze, ontzind en blind, de reden smoort,
Daar drift en trotschheid in haar' vuilen boezem gloeijen?
Naauw' spat een vonk van scherts op 't buskruid van haar'
waan,
Of 't barst in bliksems uit, waarvoor de stoutsten beeven.
Zij ziet, in 't hevig vuur, noch vriend noch vyand aan,
En dreigt hen met haar wraak, die moedig haar
weêrstreeven.
Zy is een' stroom gelyk, die van een hoogte schiet,
Met vreesselyk geweld, door dam noch dyk te keeren.
Zy zuigt een helsch venyn uit alles wat zy ziet,
En durft, ô gruwel! ziel en zaligheid verzweeren.
Dus braakt zy 't gif weêr uit, en knerst op haar gebit.
Wie zou van misverstand die razende overtuigen?
Hoe koeler ge u gedraagt, hoe meer zy zich verhit.
Men kan wel gloeijend staal, maar 't gloeijend hart niet
buigen.
Nu zet gewaande hoon, dan jaloezy haar aan.
Nu kan zy 't spreeken, dan het zwygen niet verdraagen.
Hier stuift zy op, kwanswys om de onschuld voor te staan.
Daar perst haar 't punt van eer haar' vyand uit te daagen.
Door gierigheid genoopt tot onbehoorlyk spel,
Slaat ze, als haar kans verkeert, op 't onbesuisdst aan 't
woeden.
Zy grimt van spyt, en stampt den duivel uit de hel,
Alsof die, opgevloekt, de schade zou vergoeden.
| |
[pagina 362]
| |
Waar zy ten huize insluipt, maakt ze al 't gezin vervaard;
En vliegt zy door de stad, als 't hoofd van muitelingen,
Dan kent ze ontzag noch wet, en toont haar' woesten aart.
Maar sidder, als zy weet in 's vorsten raad te dringen!
Dan deelt zy wapens uit, en dondert met geschut.
Dan wordt geen oogst gemaaid, maar 't graan op 't veld
vertreden;
De ryke schatkist van 's lands welvaart uitgeput,
En 't gantsch gewest vervuld met ongeregeldheden.
Zy steekt de krygstrompet; werpt sterke steden om;
Zet yllings met haar toorts, aan 't afgronds vuur ontstoken,
Paleizen in den brand; vernielt Gods heiligdom,
En doet de wyde zee van sulferdampen rooken.
Nog waant dit schrikdier, hoe verbolgen 't woedt en tiert,
Zich met den mantel van de deugd te kunnen dekken,
Als of de billykheid dus best gehandhaafd wierd,
En dit 's volks rechten tot beveiliging moest strekken.
Maar ach! hoe moeilyk wordt een vrede breuk hersteld!
Waar vliedt de onnozelheid? wat schuilplaats blyft hem over,
Die, jammerlyk verdrukt door toomeloos geweld,
Het all' ten prooi ziet van den onbeschoften roover?
Wien rydt geen schrik door 't hart! wat wrange vruchten laat
De dolle gramschap na! en denk hoe naar 't van binnen,
Als ze onze ziel beroert, met ons geschapen staat.
Ach! tracht haar rustig in den aanval te overwinnen.
Toon dat gy meester van uw sterkste hartstocht zyt.
't Is veiliger den leeuw te houden aan de keten,
Dan dat men in zyn kracht en woede hem bestrydt.
Wat werkt de gramschap? niet dan wroeging voor 't geweten.
Hoe billyk zy u schyn', zy springt niet uit den band,
Of wekt den wrevel, die zich wreekt met u te plaagen.
Maar neen, als ze u beheerscht, het speeltuig in de hand.
Gy zult met bly muzyk gelukkig haar verjaagen
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 363]
| |
Veel fraais en schilderachtigs heeft ook het eenigzins uitgebreid dichtstuk, met het opschrift: Bespiegelingen op myne landhoeve.
Hoe heuchlyk noodigt weêr 't bekoorlyk jaarsaizoen
My aan den Amstel, op myn landhoeve, in het groen!
'k Mag, onder 't rieten dak, hier 't stadsgewoel ontschuilen,
En zou dees stille rust voor geenen scepter ruilen.
Al is myn hof slechts kleen, al pronkt hier vaas noch beeld,
'k Ontbeer die siersels ligt, daar 't landgezicht my streelt;
't Vermaaklyk landgezicht, een schildery vol leeven,
Waar vogelvlugten door het helder luchtruim zweeven;
De leeuwrik, wien van zang het teder kropje zwelt,
De vlerkjes naauwlyks strykt, of weêr naar boven snelt;
De bonte kievit aast; de zwemmende eenden kwaaken,
Nu duiken in den stroom, dan zich in 't lis vermaaken,
Verzeld van jong gebroed, dat om de moeder tiert,
Op kleene diertjes vlamt, en door elkander zwiert;
Door 't opgeschoten gras het windje zacht loopt speelen,
Om ons den geur van 't veld verkwiklyk meê te deelen;
Het ros, hoe fier van moed, by 't ooilam vreedzaam weid,
Daar ieder, naar zyn' aart, zyn voedsel onderscheidt;
De lieve lammrentroep, door loutre vreugd gedrongen,
Vast dartelt heen en weêr, met ongelyke sprongen;
Het zuivelryke vee, al schynt het log en loom,
Des landmans zorg en zweet betaalt met vetten room;
Door 's maaijers scherpe zeis heir 't gras wordt
neêrgeslagen,
Daar 't hooi door werkliên wordt op vorken aangedragen,
En 't land, dat ons gezicht in 't ruim verschiet ontwykt,
Door rook by rook, in 't rond een hutryk oord gelykt.
De vindingryke kunst moge elders 't oog verrukken,
Door vorstelyke pracht en grootsche meesterstukken,
| |
[pagina 364]
| |
Hier zie ik hoe Natuur, met zonnegoud omkleed,
Door wondren ons verbaast, waar zy te voorschyn treedt.
Het minste dat zy wrocht beschaamt al 't kunstvermogen,
En wat verscheidenheid ontvouwt zy voor onze oogen!
Hoe keurig schikt ze elk deel! hoe spreidt zy 't ware schoon,
In 't eindeloos schepslenheir, met majesteit ten toon!
Haar hemelsche afkomst is in goddelyke trekken,
In levendigen zwier en ryk sieraad te ontdekken.
Hoe! . . spreekt ze? . . ô Ja! dus vloeit haar lieflyke
stem,
Slechts hoorbaar voor den geest: ‘Gy denkt, opdat ge aan
hem,
Die alles 't wezen gaf, met diep ontzag zoudt denken.
't Heeft gunstryk hem behaagd het leven u te schenken,
Opdat het, hem ter eer', met onvermoeide vlyt,
Aan wysheid, deugd en tucht zou worden toegewyd.
De reden leere uw ziel zyn heerlyke eigenschappen
Bespieglen dag en nacht! De schepslen zyn als trappen,
Waarlangs men klimt tot God: maar uw genegenheên
Behoorden sneller u te heffen van beneên.
Zy moeten vleugels zyn, die u ten hemel voeren.’
Dus onderwyst Natuur, en weet my 't hart te ontroeren.
Ach! heeft de Alwyze dit bedoeld in myn bestaan,
En zou zyn oogmerk, zou dit heil verloren gaan!
Wat onherstelbre schade! ik beve op die gedachten.
My staat een eeuwig wel, of eeuwig wee te wachten.
Bepeins dit vry, myn ziel! en staar op 't hoogste goed!
Wat troost! . . hoe lieflyk is de godsvrucht voor 't gemoed,
De godvrucht, die alom gewyde tempels bouwde!
Hun spitsen ryzen hier. 'k Zie Weesop en Abcoude;
Het lustryk Ouderkerk, in 't zuiden my naby,
En 't nedrig Diemen, in 't verschiet, aan de andre zy'.
Waar wordt, in Neêrland, stad, of dorp, of vlek
gevonden,
Daar 's menschen hart niet aan den godsdienst wordt verbonden?
| |
[pagina 365]
| |
Gezegend Nederland, dat daaglyks 't heilryk woord,
Met nadruk, uit den mond der Boetgezanten hoort!
Moogt gy de zoetheid van dit hemelsch manna smaaken,
En kunt gy even wuft naar pracht en weelde haaken?
Ach! ken den aart der deugd! zy doelt op eer noch staat.
Het aardsche tooisel is geen wezenlyk sieraad.
Zy, groot door eigen waarde, en van Gods gunst omschenen,
Behoeft haar' luister van geen' vreemden glans te ontleenen.
Haar vriend te wezen is het wenschelykst geluk:
Haar troost verzacht de smart; zy ondersteunt, in drukt,
Den neêrgebogen geest, beschut het hart voor wroeging,
En geeft ons telkens stof tot nieuwe vergenoeging.
Hoe wel is hy bedacht, die op hare inspraak let,
En, wars van dartelheid, zyn driften palen zet!
Wanneer we in ons gemoed haar zuivre zaaden kweeken,
Dan zal ons zoete rust noch waare vreugd ontbreeken.
Gods goedheid straalt ons toe; zy blinkt in loof en kruid.
Wat schoonheid zien wy niet aan ieder bloem en spruit,
Ons tot verlustiging, in bloei en groei gegeeven!
Hoe wonderbaar is niet het groen van wandeldreeven,
En hof, en bosch, en beemd, geschikt voor ons gezicht!
't Bevat een mengeling van schaduw en van licht.
Wat doodsch of doffer stond waar' geenszins ons behaaglyk,
En voor ons teder oog 't meer gloeijende onverdraaglyk.
Nu wordt ons hart verkwikt: nu lacht ons 't alles aan.
'k Zie dus, in 't middenperk der stille lindelaan,
Een' kring van bloemen, die, uit bol of zaad gesproten,
Of even boven de aarde, of ryzig opgeschoten,
Met morgendauw besproeid, den schoonsten regenboog
Schakeeren langs den grond. Hoe streelen zy ons oog!
Hoe wordt de lucht vervuld met aangenaame geuren!
Wat onnavolgbre kuust! wat glinsterende kleuren,
| |
[pagina 366]
| |
By 't wit, den sneeuw gelyk! wat losse schilderzwier!
Zwicht, gloeijende robyn en blaauwende safier,
Voor 't purper en azuur van deze hofjuweelen!
Maar bloemtjes, wat 's uw glans? gy praalt op tengre steelen,
En hebt den scherpen wind en 't weêr ten doel te staan:
Nu bloeit ge, en morgen is 't met al uw pracht gedaan.
Dus steunt de dwaaze mensch op aanzien en vermogen.
Wy merken naauwlyks dat de schaduw wordt bewogen,
Die in de zonnespheer allengs naar 't uurmerk draait,
Terwyl nochtans de tyd, wiens sikkel de eeuwen maait,
Nooit in zyn' loop vertraagt. Gedurig voortgedreven,
Ontvoert hy telkens ons een goed deel van ons leven.
Het roept my alles toe: ‘Waak, ydle sterv'ling, waak!
Opdat u 't uur des doods niet onverhoeds genaakt'.
Ach! zou dan ooit in my 't vermaak van hof en beemden
Tot wulpsheid overslaan? zou 't my van God vervreemden?
ô Neen! ik voel my tot erkentnis opgewekt.
De frissche boomgaard, die myne aandacht tot zich trekt,
Vertoont de vruchtjes, die een' ryken oogst belooven:
Dit gaat gewis 't sieraad der bloemen verr' te boven,
En 'k zie dus overal, waar zich myn geest vermeidt,
De zegenende hand van Gods Voorzienigheid,
Zoo gunstryk voor den mensch, alsof 't haar kon behaagen
Voor elks byzondren smaak byzondre zorg te draagen.
Dit blykt ook aan 't gewas, waarmeê de moestuin praalt,
Die daaglyks ons op keur van lekkerny onthaalt:
Hier vind de kiesche tong verschillende eigenschappen,
En boet den lust aan groente, of zoet, of zuur van sappen.
Wat weldaên! . . Ach! wie zyn we? ik wordt u naauw'
gewaar,
Of ik verlies my zelv', alwyze Zegenaar!
'k Erken dat ik slechts stof, ja niets ben in uwe oogen,
En dat gy alles zyt, terwyl me uw mededoogen
| |
[pagina 367]
| |
Gedurig gadeslaat. Dat vry myn zangtoon ryz'!
Geen zangtoon klinkt te hoog: ik zing uw' naam ten prys.
De glorie van uw' naam moet de eeuwigheid verduuren,
Gy, die de wolken vormt tot ryke waterschuuren,
Waaruit gy de aarde drenkt, zyt de oorsprong van al 't goed,
Dat onzen geest verheugt, en 't ligchaam sterkt en voed.
Gy zendt ons storm, noch ys, noch zware hagelvlaagen,
Noch vreeslyk bliksemvuur, noch felle donderslagen,
Of uwe wysheid toont dat zy den schepter zwaairt,
En in haar hand den kring der jaargetyden draait.
't Rechtvaardig oordeel doe ons 't licht uws aanschyns derven.
Uw goedheid laat ons 't weêr, na bangen druk, verwerven.
De pest viel onlangs, by dees hutte, en in dit veld,
De dierbre rundren aan. Hoe was ons hart bekneld,
Hoe wekte 't naar geloei ons teder mededoogen!
Hoe sloeg 't onnoozel vee de heete brand uit de oogen!
't Was schuldeloos en leed alleen tot onze straf.
Nu weert uw magtige arm dees landplaag van ons af.
Nu is weêr 't welig land vervuld met gladde koeijen,
Wier uiers tweemaal daags van grazig zuivel vloeijen.
Het milde beemdheil boet de korstgeleden schaê.
Dus toont ge u ons te zyn een Vader der genaê.
Uw tuchtroê deed ons zien hoe hoog gy zyt te vreezen.
Door de onverdiende gunst, ons onverwacht bewezen,
Beproeft uw goedheid nu of 't lang versteend gemoed
In 't eind niet smelten zal voor uwen liefdegloed.
Hoe billyk voegt het u, indien we u nog weerstreeven,
Den engel des verderfs op nieuw verlof te geeven,
Om met een' yzren staf den hoogmoed neer te slaan,
En u te wreeken van de smaad u aangedaan.
Maar neen! aan u verknocht door onverbreekbre banden,
Berust ons welzyn in uw vaderlyke handen.
| |
[pagina 368]
| |
Zou ons de donder van uw mogendheid alleen
Tot inkeer brengen? zoudt ge ons door weldadigheên
Niet trekken? zou ons hart slechts siddren voor de plaagen,
En weigren ongeveinsd u liefde toe te draagen?
't Zy verr' van ons! uw gunst verschaft ons ruime stof,
Om onophoudelyk te juichen tot uw' lof.
Ik zie myn' pligt, en juich . . wat zeg ik? . . ach! myn
krachten
Begeeven my alreeds. Waar vindt myn ziel gedachten,
Die waardig zyn aan u, ô Hemelmajesteit!
My deert myne onmagt: doch gy eischt slechts dankbaarheid.
De dankbaarheid bezielt zelfs redenlooze dieren.
De lieve vogeltjes, die door 't geboomte zwieren,
Op ligte wiekjes, slaan een tooverend geluid:
Neurt dees 't eenvormig lied, die kwinkeleert en fluit
Met zangeriger stem. Wiens eer zou dit bedoelen,
Dan de uwe, ô groote God! wiens goedheid zy gevoelen?
U looft dit vrolyk choor van 't redenlicht ontbloot,
En zou dan 's menschen geest der englen speelgenoot,
Verbonden aan uw liefde, u niet gedurig looven?
Streeft de eindeloosryke stof myn zwak vernuft te boven,
Ik laat nochtans niet af: ook troost en streelt het my
Dat Serafynen, met hun hemelmelody,
Den voortoon houden in gewyde lofgezangen,
En onze lage maat met hoog muzyk vervangen.
Verrukt ons, denk ik vast, der voglen flaauwe stem,
Hoe klinkt dan 's Hoogsten lof in 't nieuw Jeruzalem!
Ach! ondersteun, tot eer des grooten Albehoeders,
Onsterflyk geestendom, uw sterfelyke broeders !
Gy wacht ons juichende in, terweyl de tyd zich spoedt.
Ja ongevoelig dryft, schoon op een' hollen vloed,
Myn ziel naar de eeuwigheid, gelyk hier, op de baaren
Des Amstels, velen niet bemerken dat zy vaaren.
| |
[pagina 369]
| |
Hoe woelt die breede stroom! Eenparig in haar' gang
Trekt gindsche jaagschuit voort, daar snel, en zonder dwang,
By 't wakkren van den wind, dees witte zeilen spoeijen,
En weêr dit schuitje naauw' den vloed is op te roeijen.
Zoo onderscheiden is der stervelingen lot:
Dees heeft een' zachten loop; dien waait by 't vol genot,
Een frissche koelte in 't want, daar andren tobben, zwoegen,
En worstlen, eer de reê van 't zalig vergenoegen
Naar wensch bestevend wordt. Maar hoe! de wind bedaart.
De kronklende Amstel vloeit allengs met trager vaart.
't Is stil: de stroom ligt glad, en weeft slechts flaauwe
kringen.
't Zyn zilvren vischjes, die tot boven 't water springen.
't Waar' zoet, langs 't scheutig riet, te dobbren met de
schuit.
Het malsche luchtje nood ons allervriendlykst uit.
Welaan! wy spoeden voort. ô Amstel! eer der stroomen!
Wy dryven met vermaak langs uw begraasde zomen.
Uw vloed, die menigmaal, by 't zeegnen van ons net,
Uw waterlekkerny op onze tafel zet,
Vervrolykt nu ons hart, terwyl wy uw landouwen,
En hoven, ryk van pracht, ter wederzy' beschouwen,
ô Frissche buitenbuurt der koopliên aan het Y!
Gy waart het voorwerp van mijn' halsvriends poëzy.
't Ware ydel, dat ik thans myn drift den teugel vierde,
Naardien van Winter u met kunstgebloemte sierde.
Uw lof . . . Maar heb ik reeds, verrukt door 't schoone
weêr,
Het kostbaar Zonnestein
Ga naar voetnoot1, het deftig Oostermeer,
En 't praalryk Karssenhof uit myn gezicht verlooren?
ô Ja! 'k ben door de brug. 'k Zie d' Ouderkerker toren
Zich spieglen in den stroom. Geen zoeter levensstand,
Dan de ongestoorde rust te smaaken op het land.
| |
[pagina 370]
| |
Dit toont de eenvoudigheid van brave dorpelingen,
Die, met hun lot te vreên, naar roem noch grootheid
dingen.
Dit toont hy, wien het hart van waan noch hoogmoed zwelt,
Wien slechts een ruwe py bedekt in 't open veld,
Waar hy geneugte schept in tierig vee te hoeden,
En, werkzaam, vrouw en kroost, naar 's nooddrufts eisch, te
voeden.
Hoe doolt hy, die, alleen uit zucht tot hoogen staat,
Zyn schoudren met den last der zorgen overlaadt!
Hy kan, verbysterd door zyn' eerrang, niet beseffen
Hoe vreeslyk menigmaal de staatsorkanen treffen.
Het heugt ons Holland zelfs met welk een' euvelmoed
Het opgeruide graauw der vadren eerlyk bloed,
In dolle muitzucht, dronk. Ook moet men hem beklagen,
Die nimmer rust geniet, door schatten na te jagen;
Op groote winsten vlamt; geldgierig woelt en zweet,
En 't wigtig zielbelang te jammerlyk vergeet.
Maar hoe genoeglyk valt u 't stille buitenleven,
U, wien 't gebeuren mag, door lommerryke dreven,
Te wandlen naar uw' lust, waar ge op eene eedler wys,
Voor 't Godgezind gemoed, een' schat, van hooger prys
Dan blinkend goud, vergaêrt, terwyl, in 't hof der
zinnen,
Uw geest, die door geen drift zich schandlyk laat verwinnen,
Geduchter heerschappy dan waereldgrooten voert!
Hoe dikwerf voelt gy niet het teder hart ontroerd,
Wanneer ge u bezig houdt met leerzaam op te merken
Hoe God, de Schepper, in zyn wonderbare werken,
Als eindloos magtig, wys en goed zich openbaart;
Door zyn voorzienigheid zelfs 't minst gewrocht bewaart;
Niet slechts het alles schiep, maar, als een vader, tevens
Met voorraad, tot vermaak en onderhoud des levens,
Elk naar zyn' rang verzorgt, en zyn weldadigheid
Dus over 't aardryk wyd en zyd houdt uitgebreid.
| |
[pagina 371]
| |
Gy moogt, door dit besef gewapend met vertrouwen,
De schepslen, u ten dienst, in 't waare licht beschouwen,
En matigt over hen, door opgezwollen waan,
U nimmer eenig recht uit weelde of wreedheid aan.
Waar zyn we? ik zie de turf, des veenboers dierbren zegen,
By hoopen op het veld, voor zonnegloed en regen
Omschanst met ruigte en riet. Wat zonderlinge vond!
In dariachtig slyk, gebaggerd uit den grond,
De zwavel
Ga naar voetnoot1, 't jodenlym, ligt rys en stroo te ontdekken:
Een mengsel, dat, gedroogd, ons kan tot brandstof strekken,
Waarby we, in 't guur saizoen, ons koestren aan den haard.
Maar wordt dus 't land verkwist? wien dit verwondring baart,
Bemerk' hoe graan en zaak in gindsche polder ruisschen.
Nog onlangs hoorden wy daar 't woelend water bruisschen.
Hoe veel vermag 't vernuft! Men had het wyde wed
Dier uitgeveende streek naauw' met een' dyk omzet,
Of werktuigkunde wist, tot boeting van 't verlangen,
In menig molenzeil den snellen wind te vangen:
Die draait de roeden om, en 't schuimend water wordt
Langs 't scheprad opgevoerd, van waar het nederstort
In 's Amstels ruime kil. De grond, nu droog gemalen,
Mag met een' ryken oogst van goudgeel koren pralen,
En wordt welligt in 't kort met hof aan hof beplant.
Het land verdrink'! wat nood? het water wordt weêr land.
Nu keren wy te rug, by de avondschemeringen.
Hoe diep dringt 's menschen geest in de eigenschap der dingen!
Doch al zyn kunde daalt van de Opperwysheid af.
't Is de eeuwigwyze God, die ons 't vermogen gaf
Om, door vernuft en vlyt de kunsten uit te vinden:
Hy wil door weldaên ons op 't naauwst aan hem verbinden,
| |
[pagina 372]
| |
En stelt in 't helderst licht wat ons ten nutte dient.
Gelukkig is hy, die den hemel heeft ten vriend!
Op aarde wordt toch niets dat duurzaam is gevonden.
Ik zag den zilten plas hervormd in vruchtbre gronden.
Ik zie, terwyl de zon ter westkimme overhelt,
Hoe ras de tyd vervliegt, en 't leven heenesnelt.
Wat ons de waereld geeft, bestaat in gaan en komen,
In onbestendigheid, in schaduwen en droomen.
De onsterfelyke ziel zoekt wezenlyk genot,
Zy haakt, zy hygt naar rust, en vindt ze alleen in God.
Ja, wat aanloklykheên deze aardkreits moog' bevatten,
Gy zyt, en blyft, ô God! de bron van alle schatten.
Wat waar' Natuur, wanneer uw voetstap, waar gy treedt,
Haar, door geen blinkend spoor, bevallig glinstren deed?
Wat waar' de mensch, wanneer uw oog hem niet bewaakte?
Wanneer uw heilig beeld hem niet eerwaardig maakte?
Wat waar' zyn geest, wanneer ge, aanbidlyke Opperheer!
Dien met de reden niet begaafd hadt, tot uwe eer?
Wat waar' ons aanzyn, wat ons voorrecht in dit leven,
Wanneer ge ons niet meteen 't vooruitzicht had gegeven
Op 't eeuwigdurend heil, dat gy uw' gunstgenoot,
In 't zalig Paradys, bereid hebt, na den dood?
Mag, by 't beschouwen van de bloeijende tooneelen
Der kunstige Natuur, ons dit vooruitzicht streelen,
Dan strekt ons 't goede, door uw vaderlyke hand
Ons daaglyks toegereikt, daarvan ten onderpand;
Dan baart de hoop een vreugd, waarby geen vreugd kan halen.
Dit weet hy, die, by 't licht van uw genadestralen,
Uw wegen gadeslaat; uw weldaên weegt en wikt;
Het tydelyk vermaak aan 't zielheil onderschikt,
En, verr' van immer trotsch naar ydele eer te dingen,
Uwe eer alleen bedoelt in al zyn handelingen.
| |
[pagina 373]
| |
Maar 'k zie myn Boschlust weêr: het speeltogtje is
volbragt.
Men stap de handhoeve op, waar ons 't gezelschap wacht!
Ons zal het lage dak voor de avondkoelte dekken,
Waar menig rytuig naar de stad voorby moet trekken.
Hier kan een gul gesprek, terwyl de maaneschyn
Zich levendig vertoont in 't vloeijend kristallyn,
De vriendschap staven, die de vreugd is van ons leven.
Dus zullen we ons vernoegd naar 't slaapvertrek begeven,
En rusten tot de zon weêr uit het oosten straalt,
Veel schooner nog van glans dan zy in 't westen daalt
Ga naar voetnoot1.
|
|