| |
VII.
De laatste loodjes wegen het zwaarst.
In de kleine dorpsherberg was het heet. De hooge potkachel stond gloeiend. Tabaksrook kronkelde boven de roode hoofden van een paar stoere visschers, die met de kaarten in de hand om een tafeltje aan het raam zaten.
Bedremmeld waren Hedda en Hannie naar binnen gestapt.
| |
| |
De waard, die er uitzag als een groenteboer op zijn Zondagsch, had verbaasd opgekeken. Hij stond in zijn hemdsmouwen achter de toonbank en was juist bezig voor een dikken klant een glas schuimend bier in te schenken.
‘Wel, jongeheer, wat zal het wezen?’ vroeg hij.
Maar toen Hannie vroeg, of ze ook chocolade konden krijgen, stak hij zijn hoofd om een deur en riep: ‘Vrouw, kom ereis hier, daar zijn klanten voor jou.’
Verder nam hij geen notitie van ze. Hedda en Hannie waren gaan zitten, elk op een matten stoel. Hedda was te moe om om zich heen te zien, ze bleef maar staren op den vochtigen kring van een glas op het tafeltje vóór haar. Het scheen haar toe, dat die kring een oog was, dat haar aanzag, en waarvan ze de blikken niet kon afhouden. Kleiner en kleiner werd het oog, het kromp in tot het eindelijk één stip was, een glimmende, kleverige stip.... Kleiner en kleiner worden ook Hedda's oogen, en zeker zouden ze geheel dichtgevallen zijn, als niet opeens een schelle stem geroepen had: ‘Wel heb ik van mijn leven! Jullie zien ook niet op tegen een beetje wind. Zijn jelui eens naar de zee gaan kijken? Dat noem ik ware
| |
| |
liefhebbers! - Maar je hebt gelijk, zoo is de zee het mooist. Ik zeg altijd, als je 'm goed zien wil, dan moet je reis gaan kijken met storm. Dát is een mooi gezicht. Dan is het net of er witte mutsen opwaaien, zoo vliegt het schuim van de koppen. Maar een mensch komt daar zoo niet toe, daar moet je jong voor zijn. - En wat zullen de jongejuffrouw en de jongeheer nu eens gebruiken?’
‘Hebt u ook een kop chocolaad voor ons?’ vroeg Hannie.
‘Je treft het, hoor. Ik zal eens een lekker bakje klaarmaken.’
Het drukke spreken van de goedige herbergierster vermoeide Hedda, het scheen haar toe, dat de vrouw voortdurend schreeuwde, en ze was blij, dat het weer even stil werd.
Terwijl in de achterkamer de chocolade werd klaargemaakt, had Hannie van de groote ronde middeltafel de Oprechte Haarlemmer gehaald. Hij sloeg die open en begon er met een eigenwijs gezicht in te lezen. Maar het duurde niet lang, of de letters schemerden hem voor de oogen. Om zich een houding te geven, bleef hij met de krant in de hand zitten, maar hij tuurde er overheen,
| |
| |
naar den rooden steenen grond, waarover zoo netjes het witte zand gestrooid was.
‘Asjeblieft,’ klonk weer de stem van de dikke juffrouw en ze zette twee groote grove koppen neer, waarin een vettige grauwe vloeistof dreef, die chocolade moest voorstellen. Maar opeens veranderde haar toon: ‘Wat scheelt dat meisje?’ vroeg ze.
Hannie, die de hand al naar den kop had uitgestoken, keek schielijk op.
Daar zat Hedda in haar stoel, bleek, met blauwe kringen onder de gesloten oogen, de kin op de borst. Ze sliep.
Hannie werd onrustig. Hij wist niet anders te zeggen dan: ‘Ze slaapt.’
‘Ja, dat schijnt zoo,’ zei de vrouw droog, en toen: ‘'t Zal de warmte zijn, die haar bevangt. Jullie komt zeker van Haarlem, hè?’
‘Van Amsterdam,’ zei Hannie, die met een bezorgd hart het dwaze van hun onderneming inzag.
‘Ja, maar van Haarlem ben je hier naar toe gekuierd, hè?’
‘Van Amsterdam,’ zei Hannie, die zich heel ongelukkig voelde onder het verhoor.
De boerin sloeg de roode handen ineen. ‘Is
| |
| |
het mogelijk!’ riep ze uit. En toen ging ze haar man en den gasten het nieuwtje meedeelen.
Vol medelijden keek Hannie naar zijn nichtje, die er zoo afgemat uitzag. Een vreeselijke angst maakte zich van hem meester. Hoe kwamen ze nog thuis! Wat zouden hun ouders ongerust zijn!
Zoo moe als ze waren, konden ze eerst laat in den avond terug zijn. Zouden ze zelfs wel in Amsterdam aankomen? - Als Hedda eens onderweg neerviel en, evenals nu, van uitputting insliep?
In zijn angst zag Hannie om zich heen, of die vreemde menschen die daar stonden te lachen, hem niet helpen konden.
De waard fluisterde zijn vrouw wat in het oor, en zij knikte of haar nu eerst iets duidelijk werd.
‘Jelui bent zeker weggeloopen van vader en moeder, hè?’ vroeg ze, terwijl ze hem sluw aanzag, alsof ze zeggen wou: ‘Je hoeft me geen verhaaltjes op de mouw te spelden, ik begrijp jelui.’
‘Neen,’ zei Hannie, terwijl hij een kleur kreeg.
‘Kom, kom,’ - de boerin lachte - ‘dat zullen je ouders niet weten, dat jelui van Amsterdam naar Zandvoort wandelt. Maar,’ ging ze voort, ‘ga maar gauw weer naar ze toe. Stap om vier
| |
| |
uur maar in den trein, hier heb jelui toch niemendal.’
Met een verschrikt gezichtje keek Hedda opeens op. Ze had zichzelf wakker gehoest.
Ze scheen niet goed te weten, waar ze was, wezenloos zagen hare groote oogen rond, en het scheelde niet veel, of ze waren weer dichtgevallen.
‘Drink je kopje eens leeg, Hedda,’ zei Hannie vriendelijk. Hij was blij dat ze weer wakker was, hij hoopte maar, dat ze niet weer in slaap zou vallen.
‘Moeten we al weg?’ vroeg Hedda huiverend. Haar kleur was weergekeerd. Haar hand voelde nog wat zwaar, toen ze den chocoladekop naar den mond bracht.
Het hinderde haar, dat de dikke juffrouw haar zoo aanstaarde.
Zoo gauw ze kon, dronk ze haar kop leeg. ‘Heb je al betaald?’ vroeg ze, zoo opgewekt als haar mogelijk was; ze wou niet beklaagd worden door die juffrouw en niet aangegaapt ook.
‘Zullen we opstappen?’ vroeg Hannie, die zich ook goedhield, hoewel het hart hem in de schoenen was gezonken.
Hij haalde zijn portemonnaie voor den dag, en vroeg hoeveel hij schuldig was. Te voren had hij
| |
| |
zich allerlei schoone voorstellingen gemaakt van den wandeltocht. Het was zoo prettig, dat hij als heer voor Hedda te zorgen had, en dat hij onder andere heel deftig betalen zon. Nu had hij meer het gevoel van een kleinen bedelaar, die een aalmoes vraagt, dan van een heer, die de vertering van zijn dame en zichzelf betaalt.
‘Wacht jelui niet op den trein?’ vroeg de juffrouw, terwijl ze langzaam het geld in het laatje streek. ‘Je kunt hier gerust blijven zitten, hoor. 't Is hier lekker warm. Gaat u nog maar wat stilzitten, jongejuffrouw, daar gaat geen trein vóór vier uur.’
‘We gaan niet met den trein,’ zei Hedda verwonderd.
Verstomd van verbazing gaapte de boerin haar aan.
Hedda werd vuurrood van verlegenheid.
‘Als we maar eerst in Haarlem zijn,’ zei Hannie, schijnbaar opgewekt, ‘dan gaan we met den trein terug.’
Met een onhandigen groet deed hij de deur open, Hedda vóór zich uit naar buiten duwend.
‘Kom gauw mee,’ zei hij, ‘'t is net of we om reisgeld bedelen.’
| |
| |
De wind sloeg hen in het gezicht, zoodat ze bijna niet voort konden. Werktuiglijk hadden ze elkaar een hand gegeven, en zoo gauw ze maar konden, spoedden ze zich weg, bang dat de waard hen achterhalen zou.
Het duurde niet lang of Hedda vertraagde haar tred.
‘Ik kan zoo hard niet loopen,’ zei ze hijgend, ‘ik ben doodmoe.’
Hannie zag haar aan, ze was wit tot de lippen toe, en liep voort met bijna dichte oogen, als een slaapwandelaarster.
‘Wat moet er nog van ons terechtkomen!’ dacht hij, en hij moest telkens slikken, of er iets in de keel was, dat hem hinderde.
‘Heddie,’ zei hij eindelijk, ‘zou je het nog niet eens willen probeeren, om wat aan te stappen? Toe, doe je best, houd mijn hand stijf vast. Hier, trek mijn wanten aan, ik ben lekker warm. - Ik zal je trekken, Hedda, maar dan moet je ook meehelpen, hè?’
Hedda knikte en gewillig deed ze haar best.
De wind sneed hen vlak in het gezicht.
‘Het gaat sneeuwen,’ zei Hedda opeens, weer klaar wakker voor een oogenblik.
| |
| |
‘Ja, het sneeuwt,’ zei Hannie wanhopig. Hij kon bijna niet zien van de vlokken, die hem voor de oogen dwarrelden, 't was of ze met kracht tegen hen aangegooid werden.
‘Zijn dat sneeuwvlokken?’ vroeg Hedda. ‘Je zou zeggen, dat het kleine stukjes ijs zijn, ze prikken, ze doen pijn.’
Hannie vond het ook, hij had de pet diep in de oogen gedrukt en de linkerhand verborgen in den zak van zijn jekker; met de rechter trok hij Hedda voort.
Gebogen, de hoofden vooruit, tobden ze voort, zwoegden ze tegen den wind.
Ze spraken niet, ze keken niet om zich heen. Ze liepen met stijf op elkaar gedrukte lippen, de oogen halfdicht voor de sneeuw en het zand.
Dichter vielen de vlokken, scherper blies de wind. Hedda voelde de snerpende kou door haar wintermanteltje heen. 't Was of de wind alle kleeren wegblies, zóó drong hij door alles heen.
‘'t Is verschrikkelijk,’ zei ze zacht. Ze bleven even staan met hun rug naar den wind en keken voor zich uit.
De lucht was egaal grauwwit, als donkere stippen teekenden er zich de vlokken in het verschiet tegen af.
| |
| |
‘Hoe komen we nog thuis!’ vervolgde ze diep ongelukkig.
Ofschoon ze zich van hem afwendde, zag Hannie toch heel goed, dat twee tranen over haar bleeke gezichtje gleden.
Hij had zoo'n medelijden met haar, en zoo'n spijt! Had hij toch maar niet zoo tegen haar gesnoefd op de kolossale kracht van zijn beenen; natuurlijk had hij haar daardoor geprikkeld, en had ook zij toen hoog opgegeven van haar wandeltalent. En wat dom en onverantwoordelijk om bij het heengaan niet aan den terugtocht te denken!
‘Hedda,’ zei hij, schuldbewust, ‘het spijt me zoo, dat ik je heb meegetroond.’
Maar dat wou Hedda niet hooren. Ze wist veel te goed, hoe groot haar eigen aandeel in de schuld was. ‘Je hadt eens moeten weten,’ zei ze met een mat lachje, ‘hoe blij ik vanmorgen was, dat het weer mooi was. Ik was erg verlangend, je eens te toonen, hoe goed ik loopen kon.... Maar nu, ik kan niet meer, heusch, ik kan niet tegen den wind op.’
Een poosje trachtten ze achteruit te loopen, maar dat ging ook slecht.
| |
| |
Opeens begon Hedda te snikken: ‘Och, laat me maar staan, Han. Mijn borst doet pijn van de kou, het loopen kost me zooveel moeite; 't is me of ik iets heel zwaars op zij moet dringen, zoo sterk is de wind.’
Links van den weg was een heuvel. ‘We moesten hier even gaan zitten,’ zei Hannie, ‘het waait hier ten minste niet zoo.’
Ze kropen dicht bij elkaar, want de plek buiten den wind was maar klein.
‘Het doet me goed hier even te zitten,’ zei Hedda met iets dankbaars in haar stem, blij, dat ze tenminste niet hoefde te tobben om vooruit te komen en dat ze voor een oogenblik geen last had van den storm.
Hannie deed de rust ook weldadig aan, maar zijn hart was zwaar, als hij dacht aan huis.
Over het geheel voelden ze zich als twee kleine bedelkinderen, die op een beschut plekje even uitrusten van hun ellende.
Ze zaten daar ook echt armoedig, als neergegooid tegen het besneeuwde duin, ineengehurkt, dicht bij elkaar, te midden van de jagende vlokken.
‘Hoeveel geld heb jij nog?’ vroeg Hedda.
‘Zeven centen,’ zei Hannie.
| |
| |
‘Ik twaalf,’ klonk het met een zucht.
‘Als we het maar tot Haarlem konden brengen, dan....’
‘Wat dan?’ vroeg Hedda, moed vattend.
‘Dan ga ik naar tante Jetje,’ zei Hannie zacht.
Arme Hannie! Nu was Hedda het, die medelijden met hem had.
‘Tante Jetje zal ons wel geld willen leenen, denk ik.’
‘'t Is wel naar voor je om te vragen?’ begon Hedda.
‘Och,’ zei Hannie, de schouders optrekkend, ‘het moet nu eenmaal. En ik ben heel blij, dát tante Jetje er tenminste nog is, anders zouden we niemand hebben om ons te helpen.’
Maar in zijn hart was hij diep vernederd. Tante Jetje, die anders de laatste zou zijn, bij wie hij zou willen aankloppen! Hij zou een flinke vermaning krijgen. Tante Jetje verstond de kunst, iemand onder handen te nemen. En nu had hij het zoo dubbel en dwars verdiend.
‘Zullen we nu maar weer opstappen?’ vroeg hij, om aan zijn gedachten een anderen loop te geven.
‘Ja, het zal wel moeten,’ zei Hedda.
| |
| |
‘Hoe harder we loopen, des te beter is het,’ en Hannie knoopte zijn jekker stijf dicht. Zijn stem klonk luchtig, hij wou zichzelf en Hedda moed inspreken.
Hedda richtte zich ook eens flink recht op. Lachend bond ze een zakdoek om haar hoofd, omdat dit zoo koud was geworden; den hoed droeg ze weer aan het elastiek aan haar arm, die was niet op te houden met den wind. Ze vond, dat ze erg flauw geweest was om te huilen als een klein kind en ze wou Hannie toch eens toonen, dat ze ook flink kon zijn.
‘Willen we eens hard gaan draven?’ stelde ze voor, terwijl haar oude lust om ferm te zijn weer bovenkwam. ‘We kunnen wel krijgertje doen, dan komen we gauwer voort.’
‘Best!’ zei Hannie, die niets liever wenschte, en met bezorgdheid gezien had, hoe kort ze nog maar van Zandvoort verwijderd waren.
‘Jij bent 'm, hoor!’ en weg liep Hedda, zoo snel als ze kon. Ferm trotseerde ze den wind, hem snijdend met gebogen hoofd, als een bok, die zich tot den stoot gereedmaakt.
‘Véél beter om zoo hard te loopen,’ dacht ze, ‘nu merk je tenminste, dat je voortkomt.
| |
| |
Hadden we het maar van het begin af gedaan, dan waren we nu zeker al op de helft van den weg geweest! Alle fut gaat er uit, als je zoo kruipt over den weg.’
Opeens kreeg Hedda een vrij onzachten tik op den schouder.
‘Nu ben jij 'm!’ riep Hannie, die haar met moeite had ingehaald.
Hij wachtte niet, noch verloor tijd met praatjes. Het viel hem mee, dat Hedda weer zoo goed kon loopen, en het was het beste er maar van te profiteeren.
Hijgend liep Hedda hem achterna. Het speet haar, dat ze achter was gekomen; het is altijd makkelijker, als je iemand vóór bent, vóór te blijven, dan hem in te halen.
Toch deed ze haar best, ze raapte al haar kracht bijeen en trachtte zichzelf voort te zweepen. Ze voelde weer de moeheid over zich komen, maar ze streed er tegen. Als ze maar eerst in Haarlem waren, dan zou alles goed zijn. Maar daar moesten ze toch komen, en hoe eer hoe beter! Voort liep ze, de handen tegen zich aangedrukt om de steken in de zij niet te voelen. Maar het baatte haar niet, hoe langer hoe meer raakte ze achter.
| |
| |
Ze zag niet meer van Hannie, dan iets donkers in de verte.
Het ging niet, ze bleef eindelijk staan; haar hart klopte hevig, haar slapen bonsden, zelfs het tandvleesch voelde ze trillen van moeheid en overspanning. Ze huilde niet, ze voelde zich ziek en sleepte zich voort over den weg, de hand stijf tegen de zij aangedrukt.
Hannie zou haar wel missen en terugkomen.
Hannie kwam niet terug. Zelf doodmoe, was hij op zij van den weg gaan zitten, om geen stap meer te doen dan noodig was. Hedda moest hem immers eerst inhalen.
Maar toen hij haar zag aankomen, gebroken en ellendig, begon zijn lip te beven.
‘Hoe hebben we toch zóó dwaas kunnen zijn!’ dacht hij.
‘Kon ik je maar op mijn rug dragen!’ zei hij.
Hedda lachte witjes; hij kon immers zelf niet voort.
Daar kwam weer een felle rukwind, die hun onbarmhartig de ijzige vlokken in het gezicht smeet.
‘Als onze moeders ons hier eens zagen!’ zei Hedda, en in een nieuwe vlaag van smart, zich
| |
| |
totaal hulpeloos en ellendig en verlaten voelend, barstte ze in tranen uit.
|
|