Een wereld in 't klein
(ca. 1905)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
Hannie voelde zich ook ellendig. ‘Het loopt ons niet mee,’ zei hij, ‘'t is winderig geworden.’ ‘Hoe zullen we nog weer thuis komen, tegen den wind op!’ zuchtte Hedda. Het gemeenschappelijk leed bracht hen weer tot elkaar. ‘We moeten maar het eerste het beste melkhuis binnengaan,’ vond Hannie. ‘Ik ben bang, dat er hier niet veel zullen zijn,’ zei Hedda een beetje mat, ‘maar misschien is er wel een herberg open. Daar moeten we maar wat zien te krijgen.’ ‘Heb je ook zoo'n last van den wind?’ vroeg Hannie. ‘Ik?’ Hedda huilde bijna. Ze was zoo moe geworden van de rokken, die telkens tegen haar beenen sloegen, en het haar, dat haar om de ooren woei. Ze was op. Ze kon bijna niet meer. Een paar keer hadden ze al in het duin gerust achter een heuvel, die hen voor den wind beschutte. ‘Wat is het nog ver,’ zei ze wanhopig; ‘ik dacht dat we er al hadden moeten zijn. En hoe laat zou het wezen? Vindt je niet, dat het nu al donker wordt?’ | |
[pagina 48]
| |
Hannie had het ook al gezien, dat de lucht betrok, maar er niet over gesproken om haar niet nog ongeruster te maken. ‘Om kwart voor negen zijn we van huis gegaan,’ zei hij. ‘Het was over twaalven, toen we in Haarlem liepen, en van Haarlem naar Zandvoort is het, geloof ik, anderhalf uur. We hebben maar korte rusten genomen, het moet dus nu zoowat halftwee zijn.’ ‘Halftwee’ - Hedda schrok er van - ‘hoe laat komen we dan vanmiddag thuis? We mogen toch wel een uur rust hebben.’ Hannie was ook ontsteld door de uitkomst van zijn becijfering. Ongerekend nog, dat ze in het teruggaan den wind tegen hadden, zouden ze vier en een half uur noodig hebben voor de thuisreis; ze konden, als ze om halfdrie den terugtocht aanvaardden, niet voor 's avonds zeven uur of halfacht thuis zijn. Dat was verschrikkelijk! ‘Wat dom, dat we dat niet eer berekend hebben,’ klaagde Hedda. ‘Ik had den weg van Haarlem naar Zandvoort op een uur geschat,’ zei Hannie, ‘en aan rusten had ik heelemaal niet gedacht.’ | |
[pagina 49]
| |
‘Dat is toch wel noodig, hé?’ vroeg Hedda vriendelijk en zachtmoedig: ze was bang, dat ze Hannie door die vraag een beetje beleedigen zou, en daarom voegde ze er nederig en met een zucht bij: ‘Voor mij tenminste wel, ik ben doodmoe en halfbevroren, en als we het dorpje niet al zagen, zou ik liefst in het duin gaan liggen buiten den wind en dan inslapen.’ Hannie werd getroffen door Hedda's eerlijke bekentenis. Hij verweet zich nu, dat hij haar maar had laten voortloopen. Als hijzelf zoo eerlijk was geweest, te bekennen dat hij moe was, hadden ze in Haarlem al heerlijk kunnen uitrusten, en dan naar Amsterdam teruggaan. Dat zou natuurlijk veel beter geweest zijn. ‘Ik begrijp niet, hoe jij zóó lang loopen kunt,’ zei Hedda, die een ware bewondering voelde voor Hannie's onversaagdheid. ‘Ik weet niet wie van ons beiden het meest op is,’ zei Hannie somber, ‘ik begrijp zelf niet, dát ik nog vooruitkom; ik denk, dat het de wind is, die ons voortdrijft. Het waait zóó, dat stilstaan lastiger is, dan loopen. Van Haarlem af, ben ik al uitgeput. Het spijt me dat ik het niet gezegd heb,’ voegde hij er nederig bij. | |
[pagina 50]
| |
‘Ik ook, bij Halfweg begon ik al moe te worden, maar ik dacht, dat jij zoo flink was, en ik wou niet voor je onderdoen.’ ‘Daar heb je tenminste een paar huisjes,’ merkte Hannie op, weer moed vattend. ‘Misschien knappen we wel op, als we uitgerust zijn.’ ‘Ik heb minstens drie dagen noodig om uit te rusten,’ zei Hedda met een diepen zucht; ‘en ik begrijp niet,’ liet ze er wanhopig op volgen, ‘hoe ik weer zal kunnen opstaan, als ik eenmaal zit, veel minder hoe we nog thuis zullen komen.’ |
|