Een wereld in 't klein
(ca. 1905)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
‘En jij doet het altijd voorkomen, of ik om iets vraag, als je het zélf graag wilt. Als jij dorst hebt, vraag je of ik melk wil; en als jij moe bent, vraag je of ik wil gaan zitten.’ ‘Als ik moe ben! Maar dat is het juist, ik ben niet moe, heelemaal niet.’ ‘Maar dorst heb je wel?’ vorschte Hedda. ‘Nu zou ik denken, dat jij het hadt,’ zei Hannie. ‘Wees zoo verstandig om het dan te zeggen; hier in Haarlem zijn nog melkhuizen genoeg, maar als we doorgaan naar Zandvoort, zullen we in lang niet kunnen gaan zitten of iets drinken.’ ‘Ik verlang niets liever,’ zei Hedda, haar neusje snuitend, dat paars zag van kou, ‘dan hier nu maar van te zwijgen en een beetje aan te stappen, je zou koud worden van dat langzame loopen.’ ‘Jij of ik?’ vroeg Hannie dadelijk. ‘Je beteekent hier men,’ zei Hedda een beetje snibbig. Een tijdje spraken ze niet tegen elkaar. Ze keken naar de menschen, die koud voorbijstapten. Mannen en vrouwen, die uit de kerk kwamen in Zoudagskleeren, en die zich nu blijkbaar haastten om een kop koffie te gaan drinken. | |
[pagina 36]
| |
‘'k Hoop niet dat we oude tante Jetje tegenkomen,’ zei Hannie opeens. ‘Wie is dat, oude tante Jetje?’ vroeg Hedda. ‘Dat is een dame met een mannelijk gezicht, een neus met een wrat en een grove stem. Eigenlijk is ze geen tante van me; ze is een oude nicht van Pa; vroeger, toen ze in Amsterdam woonde, kwam ze ons ééns in de maand opzoeken. Ik weet wel, dat ik als klein kind bang voor haar was. Ik zocht, als tante Jetje bij ons was, zooveel mogelijk mijn heil in de keuken, of ik zat zoet te spelen, om haar geen aanstoot te geven. Maar hoe behoorlijk ik me gedroeg, altijd had ze wat op me te zeggen.’ ‘Bij ons kwam vroeger ook zoo'n juffrouw,’ zei Hedda, ‘we noemden haar nicht Sofie, ze was oud en arm en bracht altijd pepermuntjes voor me mee.’ ‘Tante Jetje niet,’ zei Hannie, ‘zij bracht nooit wat mee, behalve haar slecht humeur. Zij was juist heel rijk, maar zóó gierig, dat ze zich zoo eenvoudig mogelijk kleedde. Ze ziet er net uit als een vrouwtje uit het besjeshuis. Ze moet een heel goed mensch zijn, zegt Moe, maar ze was altijd kwaad op me, waarom weet ik niet. | |
[pagina 37]
| |
Ze kon het niet velen, dat ik rechtop liep. Ze vond, dat ik te veel verbeelding had, en ze noemde me altijd ‘mannetje’ of ‘Heintje’. Hedda lachte, toen Hannie verontwaardigd aan zijn grieven lucht gaf. Ze kon het zich best begrijpen, dat die oude dame zich aan Hannie geërgerd had, zeker was hij ook als kind al zoo'n snoever en grootspreker geweest. ‘En woont die dame nu in Haarlem?’ vroeg ze. ‘Ja,’ zei Hannie, ‘verleden jaar ben ik er eens geweest. Moe ging haar toen feliciteeren. Ze woont maar tien minuten van het station af. “Als Heintje weer eens in Haarlem komt, moet hij me eens opzoeken,” zei ze toen. Maar Heintje bedankt haar hartelijk. Heintje is blij, dat hij van haar gezelschap ontslagen is.’ Hannie wierp bij die woorden het hoofd in den nek, alsof hij zich van een lastige vlieg bevrijdde. Het hinderde Hedda, dat hij op zoo'n toon over die dame sprak; ‘wat een inbeelding heeft hij toch,’ dacht ze. Ze begon werkelijk van de oude dame te houden, over wie hij zoo smadelijk sprak en die zoo goed begreep, wat ze aan het snoeverige jongetje had. | |
[pagina 38]
| |
In stevigen pas liepen ze voort, Haarlem voorbij en op Zandvoort aan. ‘Ik voel mijn beenen wel,’ dacht Hannie, ‘maar ik wil voor dat koppige nest niet onderdoen. Laat ze het zeggen, als ze moe is, dan kan ze rusten en ik ook! Maar ze loopt toch beter dan ik had gedacht!’ Hedda had soortgelijke gedachten. ‘Ik voel me zoo moe als een hond,’ zuchtte ze bij zichzelf, ‘maar ik val nog liever neer, dan dat ik het hém beken.’ 't Was een Februarimorgen en droog, vriezend weer. ‘Juist goed voor een wandeling,’ had Hannie's moeder gezegd, ‘maar ga niet te ver, want als de wind opsteekt, zal het koud worden. - Waar gaan jelui heen?’ Hannie had de schouders opgehaald. ‘Ga het Kalfje om,’ had zijn moeder hem aangeraden, ‘dan kun jelui op Halfweg-Kalfje een lekkeren kop warme chocolaad nemen en je boterham opeten.’ Toen ze met hun beitjes in de lange Zandvoortsche laan liepen, waar het flink woei, zoodat ze bijna voortgedreven werden, herinnerde Hannie zich de woorden van zijn moeder. | |
[pagina 39]
| |
Heintje Pochhans II.
| |
[pagina 41]
| |
Hedda, die aan hetzelfde scheen te denken, haalde zonder iets te zeggen haar pakje brood voor den dag. Nauwelijks had ze het opengemaakt, of weg woei het papier, en ze stond met de drie broodjes in de hand. Hannie stoof vooruit om het papier te grijpen, maar toen hij het te pakken had, scheurde de wind er de helft af. ‘Laten we eerst ieder anderhalf broodje nemen,’ stelde Hedda voor, ‘dan eten we later jouw broodjes op.’ ‘Best,’ zei Hannie. ‘Je krijgt net zooveel zand als brood in je mond,’ merkte Hedda op, na haar eerste hapje. Hannie liet een luid gekners hooren. ‘Het stuift hier erg,’ zei hij, ‘maar het is gezond, zand schuurt de maag.’ ‘Mijn maag is geen ijzeren pot, die geschuurd hoeft te worden,’ zei Hedda met een vies gezicht. ‘'t Was beter geweest, als we binnenshuis aan onze boterham begonnen waren.’ ‘Ik heb je nog gevraagd, of je in Haarlem....’ begon Hannie; maar Hedda viel hem in de rede. ‘Zeur nu niet langer over Haarlem,’ zei ze, | |
[pagina 42]
| |
‘we waren geen van beiden moe, dus het zou dwaasheid zijn geweest daar al te gaan zitten; straks, als we in Zandvoort zijn, kunnen we in de galerij een kop koffie of een kop chocolaad, of een glas warme melk gaan drinken.’ ‘Ben je koud?’ vroeg Hannie met een bezorgdheid, die Hedda hinderde. Maar Hannie zei het ditmaal niet om op zijn eigen warmte te snoeven; hij was zelf koud, hoeveel te meer moest Hedda het dan zijn, die een meisje was. Ze had vroeger zelf gezegd dat ze niet tegen kou kon. ‘We hadden maar in Haarlem moeten blijven,’ zei hij. Hedda lachte spottend. ‘Mijnheer begint moe te worden!’ zei ze. Hannie ergerde zich. Hedda legde altijd alles verkeerd uit. ‘Ik zal mijn mond maar houden,’ zei hij. ‘Je hoeft hem mij tenminste niet te geven,’ merkte Hedda op, met echte schoolmeisjes-geestigheid. ‘Neen, jij hebt er zelf een, en dien kun je roeren ook!’ ‘'t Is heel aardig, zoo'n tochtje,’ had mevrouw | |
[pagina 43]
| |
Ramaker 's morgens tegen Hedda gezegd, ‘jelui kunt beiden flink loopen en 't is echt frisch weer. Er is maar één ding, waarop je passen moet: ga niet met elkaar kibbelen.’ ‘Ik zal niet kibbelen,’ had Hedda dadelijk geantwoord. ‘Des te beter, kind, als jij je daaraan houdt, is het voldoende, want om te kibbelen zijn er altijd twee noodig, en als de ééne zich er buiten houdt, is dus alles in orde.’ Hedda liep voort, met den hoed aan het elastiek om den arm, haren, die haar langs de wangen fladderden, en een gezichtje, dat ver van vriendelijk was. Heel veel pret had ze dan ook niet. Het woei zoo hevig, dat het haar was, of ze telkens met een stomp in den rug werd voortgeduwd. Haar rokken wapperden haar voor de beenen en het zand kriebelde haar in den nek. Die Hannie ook met zijn voortdurend snoeven! Als hij niet telkens zoo hoog had opgegeven van zijn flinke loopen, waren ze nooit op den onzaligen inval gekomen naar Zandvoort te wandelen! En als hij het tenminste nog maar eerlijk zei, als hij moe werd en eens zitten wou of trek | |
[pagina 44]
| |
kreeg in iets warms! Als hij zich groothield, moest zij het immers ook wel doen? Wat zouden ze nu prettig samen in Haarlem hebben kunnen zitten! Een half uurtje rust kwam hun wel toe, en een kop geurige chocolaad ook. Maar die jongen ook, die nooit bekennen wou, dat hij moe was! De tocht had zich 's morgens zoo heerlijk laten aanzien. Het zonnetje had geschenen, een beetje witjes, maar een vroolijk gezicht was het toch geweest. Frisch en welgemoed waren ze op weg gegaan. Flink in den pas met ferme schreden hadden ze langs den Haarlemmerweg gemarcheerd, eerst de gasfabriek, toen Sloterdijk voorbij. Allerlei herinneringen aan wandelingen, die ze vroeger gedaan hadden, waren hun voor den geest gekomen, en lustig babbelend waren ze voortgestapt, terwijl de weg hun kort scheen. Maar toen was Hannie natuurlijk weer aan het snoeven gegaan. Hij vertelde, dat hij vroeger ‘altijd’ met vrindjes naar Sloterdijk ging, en dat ze daar dan over een ‘reusachtig’ hooge schutting klommen. Als ze zich dan met levensgevaar aan den anderen kant hadden laten neerglijden, stonden ze in een boomgaard, waar alle boomen | |
[pagina 45]
| |
en takken gestut waren vanwege de zwaarte der vruchten. Appels ‘als kinderhoofden’ groeiden aan die boomen, en sappig dat ze waren! Als je er in beet, stroomde het sap je aan alle kanten over de kin. - Pret dat ze daar hadden, in dien wondertuin! Eerst aten ze zich den buik dik aan appels en peren en bessen en frambozen, dan stopten ze al hun zakken vol (er zullen weinig ‘kinderhoofden’ in hun broekzakken gegaan zijn, dacht Hedda), en dan hun kielen tot barstens toe, en dan klommen ze weer over de schutting terug. ‘Dat zal jullie niet gemakkelijk zijn gevallen,’ had Hedda gezegd, ‘je zult zelf wel een zak appels geleken hebben.’ ‘We konden goed klimmen,’ had Hannie gebluft. ‘Maar ééns zijn we toch gesnapt. Op het oogenblik dat we met onzen buit de vlucht wilden nemen, schoot er opeens een dikke boer op ons toe, met een doornigen knuppel in zijn knokige vuist. - Ik verzeker je dat we er toen van gelust hebben! Meer dan dood heeft hij ons geslagen.’ ‘Méér dan dood!’ Wat een domme snoeverij! Hedda had hem er niet over aangesproken maar in stilte had ze zich geërgerd. | |
[pagina 46]
| |
Dacht hij misschien dat ze zoo dom was om de geschiedenis te gelooven, die hij haar op de mouw wou spelden? Dacht hij, dat ze dat allemaal voor goede munt aannam? Neen, zóó onnoozel was ze gelukkig niet. Hij moest maar naar Marietje gaan en háár die sprookjes wijsmaken, die was een klein kind, zij zou verstomd staan over zijn heldendaden! Hannie was ontstemd, omdat Hedda zoo bot bleef zwijgen, toen hij zijn verhaal gedaan had. Hij had minstens eenig blijk van belangstelling verwacht. En mokkend waren ze voortgeloopen tot Haarlem toe en vandaar den Zandvoortschen weg opgegaan. |
|