| |
| |
| |
IV.
Hannie en Hedda.
Hannie Reevers had een nichtje, dat hij niet verdragen kon. Niet Marietje van tante Louise, want die vond hij werkelijk nogal aardig, hoewel hij meisjes over het geheel niet lijden mocht. Meisjes hadden altijd zoo'n drukte, vond hij. Ze wilden altijd alles beter weten dan jongens. Omdat ze een beetje konden lezen en een heeleboel praats hadden, verbeeldden ze zich, dat ze in verstand ver boven de jongens stonden. Maar nu moest je ze eens een som laten uitrekenen, dan was het mis, dan stonden ze!
Hannie mocht ze niet. Marietje wel, die was een jaar jonger dan hij; hij hielp haar wel eens aan haar schoolwerk, ze was nooit aanmatigend of eigenwijs.
Maar nu moest je Hedda Ramaker eens zien!
Hedda van tante Margreet was even oud als Hannie. Hannie werd met September tien en Hedda met Augustus.
| |
| |
Nu moest je haar eens hooren bluffen over die ééne maand, die ze ouder was! Ze kon zoo zoetsappig zeggen, als ze samen bij tante Louise waren: ‘Och, geeft u Hannie maar eerst, tante, ik ben de oudste.’ Of ze keerde zich, als ze samen ruzie hadden, opeens om, scheen al haar boosheid vergeten en zei: ‘Ik ben de oudste, ik dien wel de wijste te zijn ook; ben je weer goed op me, Han?’ en dan stak ze hem de hand toe, schijnbaar grootmoedig.
Hedda was een grootspreekster, ze verhief zich altijd ten onrechte op allerlei, en snoefsters kon Hannie niet verdragen.
‘Omdat je zelf zoo'n pochhans bent,’ zei Hedda dan.
‘'t Is heel goed, dat de kinderen elkaar dikwijls zien,’ zei tante Margreet eens tegen Hannie's moeder, ‘ze leeren zoo hun eigen gebreken kennen en afkeuren.’
Mevrouw Reevers gaf haar gelijk en zoo gebeurde het dat Hedda vaak bij Hannie kwam en omgekeerd.
't Was op een mooien Zaterdagmiddag, dat mevrouw Reevers Hannie met een boodschap naar tante Margreet stuurde.
| |
| |
Mevrouw Ramaker was niet thuis, maar Hedda wel. Ze kwam gauw de gang inloopen om Hannie boven te roepen. Henri was ook blij dat Hedda er tenminste was, en welgemoed stapte hij de trappen op; bij zichzelf dacht hij, dat Hedda toch zoo kwaad niet was.
Het moet gezegd worden, dat de kinderen heel wel met elkaar opschoten, tot een van beiden weer eens snoefde.
‘'t Is koud, hè?’ begon Hedda, terwijl ze haar schrift sloot, blij, dat ze iemand had om eens mee te praten.
‘Welneen, in het geheel niet!’
‘'t Vriest drie graden,’ zei Hedda, naar den thermometer loopend. Ongelukkig dacht ze er niet aan, dat die terzij van den schoorsteenmantel hing, dicht bij de warme kachel, zoodat hij zes en zestig graden Fahrenheit aanwees.
‘Ik wist niet eens dat het vriest,’ - Hannie had zich in de vensterbank neergezet - ‘ik geloof, dat jongens geen kou voelen, jullie meisjes bent ook zulke kleumsters.’
‘Aha, hij begint weer,’ dacht Hedda, maar ze wou zich goedhouden.
‘Wij kunnen nu weer beter tegen de warmte,’
| |
| |
zei ze toch; ‘het kan hier zoo heet niet zijn, of ik voel er me genoeglijk bij.’
Hannie's oogen glinsterden. ‘Dan moest je reis, zooals ik, voor een bakkersoven hebben gestaan, dan zou je wel anders praten,’ zei hij; ‘de hitte is zóó ontzettend, dat je gezicht bijna verschroeit. Het verwondert me nog dat mijn haren niet gezengd zijn.’
‘Hoe kwam jij voor een bakkersoven?’ vroeg Hedda.
‘De vader van Willem Verschoof is bakker, ik heb de heele bakkerij daar gezien. Reusachtige ovens, waaruit zoo maar de vlammen slaan!’
‘Wonder dat je niet verkoold bent,’ zei Hedda koel.
‘Je hoeft me niet te gelooven,’ - Hannie was op zijn teenen getrapt, hij vond dat zijn verhaal meer belangstelling verdiende - ‘ga zelf maar eens kijken.’
‘Je weet heel goed, dat ik dat niet kan,’ zei Hedda, maar ze vond, dat ze wat onvriendelijk was geweest, en wou het weer goedmaken.
‘Ga je niet schaatsenrijden?’ vroeg ze.
‘Mijn schaatsen zijn gebroken, het is vervelend genoeg. Ik heb ook niemand om mee te wande- | |
| |
len, want de jongens zijn allemaal gaan rijden.’
‘Wil ik met je meegaan?’ vroeg Hedda op eens. Ze zat zich thuis te vervelen, ze mocht niet schaatsenrijden, omdat het Oostenwind was, en haar vriendinnetjes reden op de Club.
‘Jij?’ zei Hannie alleen. Het klonk niet minachtend, maar er was een tikje verwondering in zijn stem, dat Hedda prikkelde.
‘Ja, ik,’ zei ze. ‘Je denkt natuurlijk, dat ik niet loopen kan.’
‘Ik wou een wandeltocht ondernemen,’ zei Hannie, ‘een flinken tocht, van een uur of drie, vier, meen ik.’
Hedda lachte een beetje spottend. ‘Noem jullie jongens dát een flinken tocht?’ zei ze. ‘Neen, dan kunnen wij meisjes toch beter loopen. Toen onze hoofdonderwijzeres jarig was, hebben we een heelen dag vrij gehad. 's Morgens om negen uur zijn we gezamenlijk op weg gegaan, alle meisjes uit onze klas. We hebben gewandeld langs Zeeburg en Durgerdam en Schellingwou en weet ik hoe al die dorpjes en plaatsen heeten mogen, en 's middags om vijf uur kwamen we thuis, frisch als hoentjes.’
‘Dan heb je zeker een uur of wat rust geno- | |
| |
men op elke plaats,’ zei Hannie. ‘Je weet heel goed - en het is heel natuurlijk, want jongens hébben nu eenmaal sterker beenen - je weet heel goed, dat jongens oneindig beter en langer kunnen loopen dan meisjes. Toen ik een ventje was van een jaar of drie, ging ik al met Pa naar Sloterdijk en Ouderkerk.’
‘Met de tram of met het bootje?’ vroeg Hedda.
‘Je bent verschrikkelijk aardig,’ zei Hannie. ‘Neen, we liepen. Ik weet nog heel goed dat we eens op een voorjaarsdag het Kalfje om zijn geweest.’
‘En hoe lang heb je toen op je Pa's arm gezeten?’
Hannie trok de schouders op.
‘Ga je nog mee?’ vroeg hij opeens. ‘Want ik ga heen.’
‘Waar zúllen we dan heengaan?’
‘Als het jou niet te ver is, naar Haarlem,’ zei Hannie.
‘Je houdt je heel groot, maar je weet best, dat je daarvoor, heen en terug, zes uur noodig hebt; je Moe zou raar opkijken, als je vanavond om acht uur pas thuis kwam.’
‘Je krabbelt weer terug,’ zei Hannie, ‘maar
| |
| |
het is goed ook, je zou het toch niet uithouden, heel naar Haarlem.’
‘Dat zou je zien. Ik ben er werkelijk benieuwd naar, wie van ons beiden het eerst moe zijn zal. Ik denk, dat ik het tot Zandvoort uithoud.’
‘Jammer dat het zoo laat is, hè?’ zei Hannie spottend. ‘Anders kon je het nu dadelijk eens toonen.’
‘We kunnen het morgen doen,’ zei Hedda, ‘dan hebben we er den heelen dag voor.’
‘Je kunt het gemakkelijk zeggen, je weet wel, dat je Moe het toch niet goedvindt!’
Hedda beet zich op de lip. Daar had ze in het geheel niet aan gedacht.
‘Zie je wel?’ Hannie lachte, 't waren natuurlijk maar praatjes van Hedda, dat ze zoo ver loopen kon; als het er op aankwam, zou ze wel geen gelegenheid hebben.
‘Jij schijnt het heel prettig te vinden, dat het niet door kan gaan,’ vond Hedda. ‘Het zou natuurlijk heel naar voor je zijn, om het tegen een meisje af te leggen.’
‘Hedda,’ riep Hannie woedend, ‘houd op met je plagen. Of jij het uithoudt, weet ik niet, en je zult het me wel nooit kunnen bewijzen, maar ik
| |
| |
kan een dag en een nacht achtereen loopen, als het er op aankomt.’
‘Weet je wat,’ riep Hedda opeens, ‘ik ga. Moe hoeft niet te weten waar de tocht heen is. We kunnen enkel zeggen, dat we eens een flinke wandeling willen doen, en dat we graag brood zouden meenemen.’
‘En als Moe nu eens vroeg, waar we heengingen?’ vroeg Hannie.
‘Zie je wel, dat jij niet durft?’ zei Hedda.
‘Ik niet?’
‘Neen, want jij maakt bezwaren, waar geen bezwaren zijn. Je kunt toch zeggen: “We gaan den kant van Haarlem op,” nietwaar?’
‘Afgesproken,’ zei Hannie, ‘tot morgen dan, als je moogt.’
‘Als jij moogt, meen je,’ zei Hedda, het hoofd in den nek werpend.
Maar toen de Zondagmorgen aanbrak, woei en regende het en mochten ze geen van beiden.
Hannie zat er erg mee in. ‘Ze zal denken, dat ik het er om doe,’ dacht hij en hij kleedde zijn briefje in als volgt:
| |
| |
‘Beste Hedda,
Ik begrijp heel goed, dat je met dit weer niet kunt gaan. 't Is dus beter onzen tocht tot de volgende week uit te stellen.
H.’
Hij ontving van Hedda het volgende antwoord:
‘Beste Hannie,
Zooals je wilt. Ik dacht wel, dat je Moe het niet goed zou vinden. Tot de volgende week dus, als het weer je dan beter lijkt.
H.’
|
|