Een wereld in 't klein
(ca. 1905)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
lijk had hij nummer één willen zijn, maar hij was verstandig genoeg, om in te zien, dat zij hem werkelijk vóór waren, en niet te zeggen: ‘Ik ben de beste, ik doe het het mooist van allemaal.’ Maar er waren andere dingen, waarop hij snoeven kon. Op een goeden dag kwam hij tot de ontdekking, dat zijn donkerblauw duffelsch jekkertje wel zoo mooi was als dat van zijn makkertje, wiens vader timmerman was. Ook zijn pet was nieuwer, zijn griftenkoker degelijker, en niemand had zulke mooie kaplaarzen als hij. Dat vervulde Hannie met trots. Hij kwam wel eens bij zijn vrindjes aan huis. ‘Mijn Moe is rijker dan jouw Moe,’ zei hij eens na zoo'n bezoek. ‘Nietes,’ had Jantje Heemstra gezegd, ‘mijn Moe is wát rijk.’ ‘Heeft ze dan een piano?’ vroeg Hannie. ‘Neen.’ ‘En heeft ze een roode jurk van zij met allemaal zwarte kant?’ ‘Neen,’ zei Jantje weer. ‘Mijn Moe wel,’ zei Hannie met voldoening. Hij sprak te goeder trouw, maar hij vergiste | |
[pagina 21]
| |
zich: 't was wol, geen zij, waarvan de japon gemaakt was. Opeens viel Hannie nog wat in. ‘Ga je wel eens naar Artis?’ vroeg hij. Jantje schudde het hoofd. ‘Daar mag jij óók niet in,’ zei hij, ‘het kost geld.’ ‘Daar mag ik wél in,’ zei Hannie fier, ‘we gaan er alle Zondagen naar toe en alle Woensdagmiddagen, als het goed weer is. Wij hoeven niets te betalen, Artis hoort van mijn Pa. Mijn Pa is de rijkste man van de heele stad.’ ‘Neen,’ en Jantje schudde heftig het hoofd, ‘de Burgemeester is de rijkste man.’ Hannie moest zelf erkennen, dat hij misschien wat ver gegaan was. Maar dat de heele Artis van zijn vader hoorde, dat moest toch wel waar zijn, want zijn vader liep er altijd vrij in zonder te betalen, en de portier nam altijd beleefd zijn mooie pet voor hem af. Hij werd dus heel kwaad, toen Jantje zei, dat hij er niets van geloofde. ‘Wil je zien, dat ik er dadelijk naar toe ga?’ zei Hannie, - de diergaarde was maar vijf minuten van hun school af. | |
[pagina 22]
| |
‘Ja, 'k ga met je mee om te kijken, of je er in mag,’ en Jan lachte in stilte, - nu zou hij dien Hannie wel eens leeren, die altijd zoo blufte! ‘Ik neem jou ook mee als ik wil!’ riep Hannie opeens; hij herinnerde zich, dat zijn neefje Gerrit ook wel eens door zijn Moe werd meegenomen. ‘Ja?’ Jans oogen begonnen opeens te stralen van vreugd. Hannie merkte heel goed, dat Jan dan toch eindelijk met ontzag en eerbied tot hem opzag. Jantje's blijdschap streelde hem. ‘Zeker,’ zei hij, ‘ik kan meenemen wien ik wil, Gerrit is ook wel eens mee geweest en Marietje van tante Louise ook. Ik zal je nog dikwijls meevragen, als je het prettig vindt, maar je moet niet je handen door de apenkooi steken, of onder de hekjes doorkruipen om dicht bij de beren te komen, want dat wil mijn Pa niet hebben.’ Jantje beloofde het, hij had zelf weinig zin om dicht hij de beren te komen. Opgewekt liepen beiden voort. Hannie met het voorkomen van een beschermer, een edel heer, die voor een armen vreemdeling de poorten van zijn lustslot zal gaan openen. Jantje, wiens onge- | |
[pagina 23]
| |
loof bijna geheel verdwenen was, liep vol verwachting en met een onderdanig gevoel aan zijn zij. Wat zou dat heerlijk zijn, als Hannie waarheid sprak! Jantje had al zooveel van Artis met zijn leeuwen en olifanten en marmotjes en tijgers en kleine witte muizen gehoord, dat hij er dolgraag naar toe wou. En nu zei Hannie eenvoudig: ‘Kom binnen, Jantje, de Artis is van mijn Pa.’ 't Was of Hannie maar te zeggen had: ‘Sesam, open u!’ om juist als de man uit het sprookje te midden van schatten te staan. Jantje was half en half bang, toen ze in de Plantage-Kerklaan liepen en Artis in 't zicht kregen, dat Hannie opeens rechtsomkeert zou maken en hard wegloopen. Hij hield hem goed in het oog, maar Hannie was zoo iets heelemaal niet van plan. Jantje's hart klopte van innerlijke ontroering, toen hij, Hannie op de hielen volgend, het geopende hek doorliep, het portiershuisje voorbij. ‘Hola, heertjes, waar gaat dat naar toe?’ Jantje voelde zich als een betrapte misdadiger; maar Hannie richtte fier het hoofd op om zijn ouden kennis, den portier, recht in het gezicht te zien. ‘Ik ben Henri Reevers,’ zei hij, ‘en ik wil mijn | |
[pagina 24]
| |
vrind Jan Heemstra Artis eens laten zien.’ De portier schudde het hoofd: ‘Ik ken jelui niet, hoor, en ik mag je niet toelaten,’ zei hij. Zonder verder op de jongens acht te slaan, keerde hij in zijn huisje terug. Verbluft bleef Hannie een oogenblik staan. 't Was waar, hij was nog nooit alléén naar Artis toe geweest. Hij zou het thuis eens vragen of ze hem zoo maar konden wegsturen, als hij er met zijn vriend kwam. Met een donkeren blik naar de deur, waarin de portier verdwenen was, keerde hij ontstemd den dierentuin den rug toe, om zijn vriend te volgen. Maar ternauwernood was hij op straat of twee kleine sterke vuisten stompten hem tegen de schouders. Het waren de vuisten van zijn vriend Jan, die-zich-niet-zoo-beet-liet-nemen; tusschen elk woord een stomp. Een oogenblik stond Hannie als versuft. Toen begon hij zich met alle macht te verdedigen. Hij sloeg van zich af en stompte en schopte en trachtte Jan de pet van het hoofd te trekken. Maar Jan was hem te vlug af. Hij wist niet alleen zijn eigen pet te beschermen, maar zelfs met een handigen greep zich van die van Hannie meester te | |
[pagina 25]
| |
maken. Ver weg smeet hij ze door het hek van den tuin heen. ‘Daar!’ riep hij bevend van drift, ‘ga nu maar weer naar Artis - jouw Artis - jullie Artis, om je pet te zoeken. 't Is immers de tuin van jouw Pa, van je rijken Pa, leugenaar!’ Hannie stoof verwoed op hem af, beide armen klemde hij om Jans hals en in een ommezien lagen beiden in het stof van de Plantage te spartelen. Een groote slagersjongen joeg de twistenden uit elkaar. Jantje liep naar huis, ondanks een buil aan zijn voorhoofd, recht in zijn schik, dat hij dien leelijken snoever eens de les had gelezen. En Hannie? Bedremmeld, met den zakdoek voor zijn neus, stond hij een oogenblik later weer voor den portier, nu een nederig ventje, blootshoofds, met gescheurde jas en een bloedenden neus. ‘Mag ik mijn pet alstublieft even halen?’ vroeg hij. Hij voelde zich als een kleine vagebond tegenover den deftigen portier met zijn gegalonneerde pet, en heel dankbaar was hij, dat zijn verzoek hem goedgunstig werd toegestaan. |
|