‘Ik vind het niet eens prettig om te schrijven, ik lees veel liever,’ zei Hannie, toen de anderen hem weer uitlachten om zijn hanepooten.
‘Kan je dan lezen?’ vroegen de anderen.
‘Ja, zeker,’ zei Hannie, ‘ik kan een heel boek lezen. Niet alle boeken.’
‘Wat staat hier dan?’ vroeg Eénoogje, het woord paa opschrijvend.
‘Niks,’ zei Hannie verachtelijk, in het minst niet verlegen.
Hij werd boos toen Eénoogje zei, dat hij zeker niet kon lezen, want dat hij anders wel zou weten, wat daar stond.
‘Ik zeg toch niet, dat ik álles lezen kan,’ riep hij, ‘alle boeken en alle kranten en alle woorden; maar ik kan één boek lezen. Het boek van A is een Aapje.’
Eénoogje sprong op van pret. ‘Je kent het uit je hoofd,’ zei hij.
Hannie haalde de schouders op, hij vond de jongetjes niets aardig en de school ook niet. Hij wou maar liever naar huis.
Maar dat mocht niet.
‘Dan wil ik lezen leeren,’ snikte Hannie zielsbedroefd, ‘ik moet van mijn Moe lezen leeren.’