Laat in den avond kwam hij in het paleis terug. Onmiddellijk werd hij naar den toren gebracht.
‘Wie schiet me vandaag eens een lekkeren patrijs?’ vroeg de koning een dag of acht later.
‘Ik!’ wou jonker Hans zeggen, maar hij bedacht zich.
‘Mag ik het eens probeeren, Sire?’ vroeg hij.
‘Zeker, Hans!’ zei de koning.
‘Ik hoop, dat ik ditmaal gelukkiger ben,’ dacht Hans.
Zijn oom, de toovenaar, had vergenoegd gelachen. Hans was op den goeden weg. Ditmaal zou hij hem niet hinderen. ‘Geluk op de jacht, Hans!’ riep hij hem na.
Hans bedankte hem en vertrok.
Ternauwernood was hij in het bosch, of zie, een patrijs hipte voor hem uit, Hans legde aan en schoot. Hij stak den vogel in zijn weitasch met een dankbaar hart. Ditmaal zou hij tenminste niet platzak thuis komen.
Zes vogels kreeg hij onder schot, maar één ontsnapte hem.
Tegen drie uur was Hans al terug met zijn vijf patrijzen, de kok had nog juist tijd om ze te braden.