| |
VIII.
Bij tante Jetje.
De oude juffrouw Klarenberg vouwde onvergenoegd haar damasten servetje op en schoof het in den oudzilveren ring.
Ze schelde, en Rika kwam op een drafje, want de oude dame hield er niet van, een seconde te wachten.
‘Het is niet noodig, dat je zoo draaft,’ zei ze, ‘het huis dreunt.’
‘U wil me altijd gauw hebben,’ waagde Rika te zeggen, maar juffrouw Klarenberg gaf even weinig acht op haar woorden als op de schil van het mandarijntje, die op haar bord lag.
‘Je kunt afnemen,’ zei ze.
‘Heeft het de juffrouw gesmaakt?’ vroeg Rika, in het bewustzijn, dat ze zichzelf overtroffen had
| |
| |
met koken. Ze had graag haar juffrouw in een beter humeur, want het was Zondag en ze wou nog een uurtje vrij vragen, omdat ze een afspraak had met een vriendin.
‘Neen,’ klonk het kort.
Rika's gezicht betrok, daar ging haar avondje! ‘Wat mankeerde er dan aan?’ vroeg ze, schijnbaar zachtzinnig.
‘Wat er aan mankeerde? - Alles. De soep was te vet, je weet nu eenmaal, dat ik niet van vette soep houd; het lof was waterachtig, flauw, geen smaak was er aan te bekennen.’
‘Den vorigen keer vondt u het te bitter.’
‘Juist, den vorigen keer wás het te bitter, nu is het te flauw; en het taaie vleesch kan je ook meenemen, want ik verkies mijn tanden er niet op te bederven. - Maak wat voort.’
Toen de meid het tafellaken had afgenomen, en het kleurige kleed neergelegd, ging ze hoofdschuddend naar de keuken.
Die juffrouw had nu werkelijk overál wat op te zeggen, - zulk kostelijk eten!
‘Rika.’
‘Ja, juffrouw.’
‘Doe de deur achter je dicht, slof niet zoo, zing
| |
| |
vooral niet en rammel niet met de vaten, als je ze wascht, want ik ga even stilzitten.’
Rika trok een zuur gezicht. ‘Zing niet!’ Juffrouw Klarenberg zorgde wel, dat ze niet veel lust in zingen had.
Er werd gescheld.
‘Rika.’
‘Ja, juffrouw.’
‘Ik ben voor niemand thuis.’
De meid deed open. Na een oogenblik klopte ze aan de deur.
‘Juffrouw, daar is....’
‘'k Wil niet weten, wie er is, ik ben voor niemand thuis.’
‘Maar juffrouw - ze vroegen niet of u thuis was, ze komen de trap op. Hier zijn ze....’
De oogen van de oude dame waren rond en groot, toen ze zich op de binnentredenden vestigden. En het duurde een oogenblik, eer ze in het bleeke, verwaaide jongetje den zoon van haar neef herkende.
‘Ik ben....’
‘Weggejaagd door je moeder, zeker,’ zei de oude juffrouw. ‘En wat is dat voor een meisje?’
| |
| |
‘Hedda van tante Margreet,’ stelde Hannie voor.
‘Ga maar eerst zitten,’ zei juffrouw Klarenberg, nadat ze Hedda oplettend had aangezien. ‘De wandeling schijnt jelui niet goed bekomen te zijn. 't Is ook geen weer om te wandelen.’
Met een norsch gezicht schoof ze voor Hedda een lagen gemakkelijken armstoel bij.
Juist bijtijds, want de warmte en de geuren van soep en vleesch hadden Hedda flauw gemaakt. Ze zonk achterover in den stoel, met witte, bloedlooze lippen.
Verschrikt stond Hannie op.
‘Blijf zitten, Heintje, en vertel me eens alles,’ beval juffrouw Klarenberg. Ze ging bedaard naar de hooge linnenkast, kreeg er een zakdoek en een flacon uit en begon het bewustelooze meisje met eau-de-cologne te wasschen.
Met de oogen voortdurend op Hedda gericht, uit angst, dat ze sterven ging, vertelde Hannie alles eerlijk, zonder iets te verzwijgen.
Toen hij halfweg was, viel juffrouw Klarenberg hem opeens in de rede: ‘Dank je, zwijg er nu maar over, nu weet ik genoeg. Het is een prachtige geschiedenis, op en top de lotgevallen van Heintje Pochhans.’
| |
| |
Hedda had de oogen weer geopend en keek een beetje verlegen om zich heen.
‘Hier Helena,’ zei tante Jetje, nadat ze handig twee koppen chocolaad had klaargemaakt, ‘drink dat eens warm leeg.
‘Ik ben er anders niet voor, om ondeugende kinderen te verwennen,’ ging ze voort, terwijl ze ook Hannie een kop toeschoof, ‘je moet het maar beschouwen als een medicijn, een drankje. Het is jammer dat het zoo lekker smaakt, want ik geef het je niet om je te trakteeren.’
Tante Jetje noemde Hedda halsstarrig Helena, al zei Hannie ook, dat ze niet zoo heette; wat was Hedda nu voor een naam!
De oude juffrouw schelde en Rika kwam met het hoofd om de deur kijken.
‘Zorg dat er over een half uur wat te eten is. Breng twee bordjes soep, je kunt den bouillon gerust wat aanlengen, want, zooals ik straks al zei, ze is te vet. En zet het lof weer op, dat het goed warm wordt; de aardappeltjes, die er nog zijn, kun je opbakken, en het vleesch moet je zoo maar geven; voor wie honger hebben is zelfs het taaiste vleesch malsch.’
Toen Rika alle bevelen had opgevolgd, en Hannie
| |
| |
en Hedda elk een geurig bordje soep naar binnen lepelden, zei de oude dame: ‘Hier zijn lakens en slopen, Rika; je kunt het logeerbed in orde maken, voor Heintje. Helena slaapt bij mij, en je moet niet zoo'n bedrukt gezicht zetten, alsof je niet uit mag, want je weet heel goed, dat ik je vanavond best missen kan.
‘Als het bed opgemaakt is, kom je even bij me, want je moet een telegram wegbrengen.’
‘Best juffrouw,’ zei Rika, met een kleur van blijdschap.
Terwijl Hedda en Hannie zich aan het middagmaal te goed deden, dat hun beter smaakte, dan het de juffrouw gedaan had, stelde tante Jetje het volgende telegram op:
‘Reevers, Kerkstraat Amsterdam.
Kinderen hier, Vermoeid. Blijven tot morgen.
Jetje.’
Zorgvuldig telde de oude dame de woorden nog eens na; juist tien, dat deed haar genoegen.
‘Dadelijk wegbrengen,’ zei ze, zoodra Rika terugkwam.
‘Wel, ben je wat opgeknapt van het eten?’
| |
| |
vroeg juffrouw Klarenberg, toen de kinderen met een voldaan gezicht de vork neerlegden.
‘Nu heb ik je ouders getelegrapheerd, Heintje, dat jelui bij mij blijft vannacht; zij zullen het wel aan de ouders van Helena laten weten. - Maar je begrijpt wel, je bent hier niet te visite. Spelletjes gaan we niet met elkaar doen. Jelui moet je maar eens frisch wasschen en dan naar bed.’
Ze hadden weinig zin in spelletjes. Hannie lachte eens tersluiks tegen Helena.
Hij was zoo dankbaar voor de vriendelijkheid en gastvrijheid, die tante Jetje hun onder den schijn van norschheid bewees.
Toen hij uit de logeerkamer terugkwam, nadat hij zich lekker gewasschen en opgefrischt had, voelde hij behoefte zijn dankbaarheid te uiten. ‘Nacht tante,’ zei hij, haar hand drukkend, ‘het spijt me dat we u zooveel moeite geven; ik dank u wel voor al....’
‘Jongen, wat knijp je me! - En geen praatjes, hoor! Er valt niets te bedanken. En het spijt mij niets, dat alles zoo geloopen is. Ik ben er blij om. Want ik hoop, Heintje en Helena, dat dit nu een goede les voor jelui geweest is, en dat je in 't vervolg niet meer zoo snoeven zult.’-
| |
| |
Zoo ineens hebben Hannie en Hedda het pochen niet verleerd, maar een les is het tochtje toch voor hen geweest, en als ze op het punt stonden hun krachten te overschatten, heeft de herinnering aan het gebeurde hen er dikwijls van teruggehouden.
|
|