| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Nieuwjaarswenschjes.
De kinderen hebben Kerstvacantie. Willem is thuis gekomen met een best, Bertus met een middelmatig rapport. Die Willem is een ferme jongen, ik heb verwachting van hem.
Bertus is wild, maar hij wordt al beter. Toen hij het eerste jaar naar school ging, leerde hij heelemaal niet, deed hij niets dan spelen. Hij kon niet eens stilzitten.
Doortje is een zoet, zacht kind. Ze heeft me in vertrouwen verteld, dat ze een Nieuwjaarswenschje voor me leert.
Fée heeft haar Kerstvacantie goed ingezet. Ze heeft hart, en dat is een goed ding. Ze begint nu zorg voor haar moeder te krijgen, en be- | |
| |
schouwt haar niet meer als iemand, die eenvoudig verplicht is zich om harentwil allerlei opofferingen te getroosten. Ze heeft nu zichzelve opgeofferd ter wille van haar moeder, en is den eersten Kerstdag thuis gebleven om haar op te passen. En ze wás uitgevraagd.
Goede Fée! - Ik zal haar met Nieuwejaar het bloedkoralen armbandje geven. Ik heb het niet meer noodig. En ik heb zoo dikwijls gezien dat ze er met verlangen naar keek.
Bets heeft haar moeder eens willen verrassen en in alle stilte, toen haar moeder een heelen dag uit was, een dikken koek gebakken, of willen bakken. Want ze had één ding vergeten, maar één, - en dat heeft toch gemaakt, dat er in plaats van een heerlijken grooten luchtigen koek, een kleine dikke verschrompelde deegklomp op tafel kwam. Ze had de gist vergeten!
Dat zal een teleurstelling geweest zijn!
Jaap vertelde, dat hij toch lekker was, maar Jaap is een kleine vraat; hem zou ik nooit voor voorproever in mijn dienst willen hebben. Hum- | |
| |
meltje heeft nog gesmuld in de kruimeltjes, die met suiker zoo lekker waren.
Zij leert ook al een versje voor me, en Jaap eveneens. Arme schapen! Ik hoop maar, dat de wenschjes heel klein zijn, en dat ze er niet zoo mee hoeven te tobben, als ik in mijn jeugd.
Ja, die geschiedenis wil ik nog eens vertellen, voor ik het boekje ga sluiten. Want ik zal het niet veel langer maken, ik heb al zooveel verteld, en ik wil eerst eens zien of mijn verhalen in den smaak vallen.
Als dat zoo is, ga ik het volgend jaar voort. Ik ben een oude babbelaarster en ik heb nog heel wat in mijn mars.
Dat verhaal van mijn wenschje valt me zoo in, zeker doordat het tegen het Oudejaar loopt. Dan heeft een mensch zooveel gedachten, vooral een oudje, zooals ik....
Als kind vond ik het heerlijk - dat heb ik, geloof ik, al eens verteld - als er bij ons visite was, en dolheerlijk om ergens op visite te komen; maar als tante Sofie ons bezocht, vond
| |
| |
ik het niets prettig, en als ik naar tante Sofie toe moest, was ik er bepaald stil van.
En tante Sofie was bij ons geweest, en ze had me apart genomen en me een versje in de hand gedrukt, dat ik leeren moest voor vader en moeder - het liep tegen Nieuwjaar - en Woensdag moest ik bij haar komen, om het op te zeggen en het over te schrijven.
Ik was acht jaar, juist niet bleu, en ik hield er van versjes op te zeggen; bovendien zouden vader en moeder het prettig vinden. Ik nam dus de eerste de beste gelegenheid waar - Moe stuurde me even naar zolder om een paar turven te halen, die ze dadelijk hebben moest - ging op een zittingloozen stoel zitten, en begon te lezen. Maar tante Sofie's schrift was moeilijk te ontcijferen. Het versje was op glad, lichtblauw papier geschreven, waarop de inkt dikwijls geen vat had gehad. Bovendien waren de ophalen uiterst fijn, bijna onzichtbaar, en de neerhalen van boven min of meer klodderachtig en van onderen tot niet toe uitloopend. Het leken alle
| |
| |
uitroepteekens, en in mijn achtjarige onervarenheid en onbelezenheid hield ik ze er eerst ook voor.
Mijn plan om het vers te lezen gaf ik dus voorloopig op, en ik telde alleen de regels, - het waren er acht-en-veertig. Met een zucht beproefde ik den eersten regel te lezen, toen Moe's stem me naar beneden riep. Ik stopte het vers in mijn zak en holde de trappen af. Toen was Moe boos, omdat ik zoo lang was weggebleven en nog niet eens mee had gebracht, wat ik halen moest.
Ik sjokte de trappen weer op en beklaagde mijn moeder, omdat ze me beknorde en niet beter wist. Het gevoel, haar in stilte een verrassing te bereiden, gaf me kracht mijn onverdiend lot te dragen.
Toen ik met een martelaarsgezicht het bakje met turven neerzette, zonder aanspraak te maken op eenige dankbaarheid, zei Moe, dat ik ze wel in den turfbak kon leggen, want dat de kachel nu toch al uit was.
Het werd Woensdag, en ik moest naar tante
| |
| |
Sofie. Ik stond met hoed en mantel klaar, en Moe naaide even den top van mijn zwart gebreid handschoentje.
Onderwijl gaf Moe me verscheidene lessen, zooals alleen moeders dat doen. Ik moest mijn voeten vegen, beleefd zijn, niet rijden op mijn stoel en vooral de complimenten doen.
Ik zei: ‘Ja Moe,’ en nog eens: ‘Ja, Moe,’ en schoof met den eenen voet over den anderen, wat Moe me verbood, omdat ik mijn laarzen vuil maakte, - en verzette mijn hoed tot hij me makkelijk zat, wat zij me ook al verbood, omdat ik den rand zoo deukte.
De handschoen was af, en ik vroeg Moe om een dubbeltje. Ze wou weten waarvoor, en ik meesmuilde; toen vroeg Moe of tante er dan van wist, en ik zei ja, kreeg een zoen en een dubbeltje, en ging heen.
Ik was blij dat ik op straat was. Maar ik scheen wel de eenige te zijn, die zich daarin verheugde, want de straat was één modderpoel. Het regende, en er kwamen putjes in de sneeuwlaag,
| |
| |
die toch al in vergevorderden staat van dooi was.
Mijn voeten waren koud en nattig van het sneeuwwater, ondanks mijn flinke leeren rijglaarzen.
Tante woonde ruim tien minuten van ons huis af; maar de afstand leek me ontzettend groot, en ik hield niet van alléén loopen; daarom besloot ik een vriendinnetje af te halen.
Ik had in dien tijd drie vriendinnetjes, of eigenlijk twee. Het derde was maar zoo'n kennisje, zoo eentje voor behulp.
Ik ging dus naar het eerste vriendinnetje, dat een klein kwartier ver woonde aan den anderen kant van mijn huis; maar ze mocht niet mee, omdat het zulk slecht weer was. Welgemoed stapte ik toen naar mijn tweede vriendin; zij zou wel mogen: zulk slecht weer was het toch niet. Maar zij mocht ook niet, want zij had pianoles.
Ik was teleurgesteld. Daar stond ik nu ruim een half uur van tante Sofie's hofje af - want tante woonde op een hofje - ijskoud en alleen.
| |
| |
Ik vond mezelf al erg ongelukkig en mijn hartsvriendinnetjes ondankbaar.
Zou ik nog naar Nelly gaan? Die woonde nog verder! - Ik besloot het maar te doen; anders had ik ook dat heele eind voor niets geloopen.
Nelly ging mee. Ik begon haar wat vriendschappelijker gezind te worden. Zij moest ook een boodschap doen, op den Dam, en als we bij tante geweest waren, zou ik met haar meegaan.
Eerst zouden we samen een wenschje koopen. We keken voor alle boekwinkels waar Nieuwjaarskaartjes en wenschen bij hoopen uitgestald lagen, en drukten onze neuzen plat tegen de vensterruiten, en kibbelden er over wat het mooiste was.
Maar koopen deden we niets. Nelly zei, dat je nooit in zoo'n grooten winkel gaan moest, want dat je dan altijd duur uitkwam; zij wist wel een ander winkeltje, waar het veel goedkooper was.
't Was eigenlijk een kleine snoepwinkel en
| |
| |
ik aarzelde even voor ik in het keldertje afdaalde; maar ik deed het toch.
Het was er donker, en het rook er naar doovekolen en zeepsop.
Een oude, suffige man met gekromden rug hielp ons. Hij hoestte, en toen leek het net of de deur van een herberg openging, zoo rook het opeens naar jenever en tabak; maar ik had toch het diepste respect voor hem, en na beleefd gewacht te hebben tot zijn hoestbui voorbij was, verzocht ik hem vriendelijk om een Nieuwjaarswenschje.
‘Wat mot het koste?’ vroeg de oude.
Ik was druk bezig het dubbeltje uit mijn handschoen op te diepen, en wou juist antwoorden, toen Nelly zei: ‘Laat u maar eens zien.’
Het klonk waardig, jonge-damesachtig, royaal onverschillig. Ik was er Nelly in mijn hart dankbaar voor. Juist: ‘Laat u maar eens zien!’ Dat beteekende, dat onze keus geheel onafhankelijk was van den prijs. Natuurlijk, er waren
| |
| |
zekere grenzen: het bedrag mocht een dubbeltje niet te boven gaan; maar wat had hij daarmee te maken? 't Was toch al mooi geld!
De oude man zei niets meer. Hij spreidde een vuile, beduimelde krant op de toonbank uit, bukte zich en haalde een groot pak sitsjes voor den dag, die hij met zekere teederheid neerlegde en gladstreek.
Wij konden alleen maar den achterkant zien, maar de kleur schemerde er toch doorheen, en sommige waren met kwistigheid over de randjes heen geverfd. Donkerpaars, rose en goudentorrenkleur, juist mijn lievelingstinten; - wat zou ik graag van die velletjes om mijn boeken gehad hebben! - Ik kende ze wel; ze waren zoo glanzig en glad, en ik verbeeldde me, dat ik door den reuk de kleuren wel onderscheiden kon, net als roode en gele en witte rozen.
Maar ik dacht niet meer aan de velletjes, want de oude man legde een vel kastpapier neer, wit en toch blauwig en groenig, zoo of je door
| |
| |
de breuk van glas ziet, - en hier en daar met een paar doorschijnende vlekken van olie of boter. Ik begreep wel, dat nu de wenschjes zouden komen. En dat was ook zoo.
Vol verwachting bleef ik toezien in stille aandacht. Wat we te zien kregen, was een groote wensch van glanzig papier, lichtgroen met een uitgeslagen rand, net fijn kantwerk.
Ik zei geen woord; ik dacht, dat dit het fijnste op dat gebied was, maar hij liet ons nog een ander zien, ook met een uitgeslagen rand, lichtblauw, maar daar vloog nog een vogel op met een satijnen briefje in den bek.
‘Dat is de mooiste’, zei de man, toen ik in verrukking: ‘o!’ riep.
Nelly had meer tegenwoordigheid van geest en wist zich beter te gedragen. Ze was ook twee jaar ouder dan ik. Zij zei ook: ‘o,’ maar heel anders, meer berustend, en toen vroeg ze den prijs.
‘Zeven-en-dertig en een halve cent,’ zei de man, en dat het er op stond.
| |
| |
Ik kreeg een beklemd gevoel en had er spijt van, dat we ons zoo deftig hadden voorgedaan; maar Nelly redde ons; ze wou toch nog wel eens andere zien.
En in plaats van één, kwamen er nu twee stapeltjes.
De duurste, die bovenop gelegen hadden, werden nu de onderste van het tweede stapeltje, want ze lagen naar volgorde.
Zoolang het ons bedrag te boven ging, zeiden we: ‘hm’ en ‘och’, en toonden we slechts een matige belangstelling. Geduldig legde de man het eene blaadje na het andere terzij, maar ik begon het toch pijnlijk te vinden. Het ongeziene stapeltje slonk, slonk. - Eindelijk, daar kwamen de dubbeltjes-wenschen.
Had hij eerst de velletjes langzaam, hinderlijk bedaard en langzaam, stuk voor stuk weggelegd, - nu ging het zooveel te gauwer.
We hadden bijna geen tijd ze te zien. Ik kreeg een gejaagd gevoel, of ik een vogel in de vlucht pakken moest. Nu een goede keus te
| |
| |
doen! Een wensch met een ruikertje, een landschapje, een mooi aangekleed rozewangig jongetje, een wintergezichtje bij ondergaande zon.... ik zei iets: ‘o’ of ‘hè’, - tenminste de man hield het me nog eens voor, maar nu had ik alweer een glimp van het volgende gezien. Dat was een hand met een brief en een kanten manchetje. Nu wist ik het: dát wou ik hebben, daarop had ik maar gewacht, en ik vroeg wat het wenschje kostte en hoorde, dat het voor acht cent verkrijgbaar was.
Dit bracht me min of meer van streek. De wensch met het wintergezichtje kostte tien cents. Was die dan mooier? Wat zou het verschil zijn? Zou het 'm in het papier zitten?
Had die hand maar een dubbeltje gekost, dan was ik klaar geweest. Nu beraadslaagden we met ons tweetjes, Nelly en ik, maar we werden het niet eens. De man kreeg weer een hoestbui.
Toen ging er opeens een deurtje open: een jonge vrouw kwam bukkend naar binnen, tegelijk
| |
| |
met een sterke, broeiige zeepsoplucht. Eerst een hoofd met strak gescheiden, geelblond haar, vochtig aan de slapen, en een voorhoofd rozig, en met een kring van fijne zweetdruppeltjes boven de lichte, dunne wenkbrauwen. Dan het gezicht: twee verhitte wangen, een groote mond een paar oogen, flets, gemeen, brutaal, nijdig.... Toen ik die oogen gezien had, zag ik niets meer, zelfs de wenschjes niet.
Ik hoorde alleen een grove vrouwenstem, die zei, dat vader maar naar binnen moest gaan en dat het nou welletjes was. En toen tegen ons: wat offe de jongejuffrouwe nou wouë hebbe, asse se wat wouë hebbe.
Ik greep blindelings, want ik kón niets onderscheiden, wat het eerst voor de hand lag - later ontdekte ik, dat het de wensch met de hand was - en in mijn angst wilde ik heengaan.
‘Wat!’ riep het mensch, ‘eerst betalen asseblief.’
Ik was rood, maar ik werd nog rooder.
| |
| |
Nooit zat ik zóó in het nauw. En ik kon het ongelukkige dubbeltje in mijn handschoen niet vinden.
De vrouw stond te wachten, tergend bedaard. Ik kon het niet te pakken krijgen; ik voelde het dubbeltje niet eens. - Het had er nu werkelijk alles van, of ik met opzet had willen wegloopen zonder betalen. - Ik zuchtte twee, drie keer. Ik beet me binnen in de wang. Ik wierp een wanhopigen, hulpzoekenden blik in het rond, eerst naar de berookte balken van het zoldertje, toen naar den grauwen, vuil opgedroogden grond met de zwarte naden, toen naar de bleekroode hand, zoor van het wasschen, en waarvan nog een lichte damp in het kille keldertje verwasemde.
Ik voelde iets lauw-warms in mijn mond, iets flauws en zoets; 't was bloed: ik had mijn wang van binnen stuk gebeten.
Opeens hoorde ik de vrouw lachen, allerakeligst sarrend lachen.
Toen trok ik in wanhoop mijn handschoen
| |
| |
uit, en, ping! daar viel het dubbeltje op den grond. Al was het me in de hand gevallen, ik zou het niet gezien hebben, maar het rolde langs een naad van den vloer en bleef liggen tusschen de rafels van een vuil stukje kleed, en Nelly raapte het op.
Toen wilden we weer wegloopen, maar de vrouw riep ons terug en smeet twee centen op de toonbank.
Ik liep door, met een effen gezicht, de twee centen stijf in de palm van mijn hand gedrukt, tot den hoek van de straat. Nelly lachte: ik had haar wel de hand voor den mond willen houden. Toen ik haastige voetstappen achter mij hoorde, trok ik onwillekeurig de schouders op en boog ik het hoofd, bang dat de vrouw achter mij aankwam en me slaan zou. Maar het was een kleine jongen met een grooten koffieketel.
Toen deden we niets dan lachen en herhalen wat de vrouw zei, en hoe ze keek, en wat ik voor een gezicht zette, tot we opeens voor tante Sofie's hofje stonden.
| |
| |
Ik schrok er van; ik lachte niet meer. Ik streek het haar weg, dat me over de ooren hing, en had wel graag mijn kleur óók weg willen strijken.
Ik voelde twee scherpe, groenige oogen mij uit hun diepe kassen aangluren; het was de portierster, die in haar spionnetje keek.
‘Ga je mee naar boven,’ vroeg ik Nelly, ‘of blijf je liever in den tuin op me wachten?’
Ik was bang voor het een en voor het ander, en had haar uitgenoodigd met een beklemd hart. Ik kende tante Sofie genoeg om te weten dat ze niet van ongenoode gasten hield, en op de plaats zou Nelly waarschijnlijk niet door de portierster worden toegelaten. Ik vond het akelig.
Wij stonden nog aldoor op de stoep, en nog aldoor voelde ik de oogen der nijdige juffrouw.
‘Als het niet te laat wordt, ga ik met je mee,’ zei Nelly. ‘Is het vers lang?’
‘Acht-en-veertig regels,’ zei ik, en voor het eerst was ik er blij om.
| |
| |
‘Neen, dank je; dan ga ik maar door. Had dat maar eer gezegd!’
En weg liep Nelly. Ik zag, dat haar mantel slordig en vol modderspatten was, en ik begreep dat de juffrouw in het spionnetje dat óók zag, en daarom speet het me.
Ik stond in het breede portaal en veegde mijn voeten zorgvuldig op de harde, touwachtige mat.
Ik moest zien naar het gele deurtje links, dat altijd op een kier stond, en ik deed het ook, verwachtend, dat de portierster op mij af zou komen.
Maar ik hoorde alleen een hoog stemmetje, dat uit een gebarsten mirliton scheen te komen: ‘Meisje, veeg je je voe - ten?’
Ik wist niet wat er nog aan mijn voeten te vegen wás. Ik had gestampt, ze geschuurd langs de mat en er de modder afgeschraapt langs den kant. Maar ik bleef vegen, plichtmatig.
Ik zou niet anders gedurfd hebben. Ik dorst
| |
| |
niet eens mijn tong uit te steken of een leelijk gezicht te zetten. En 't was goed ook, want daar ging de deur tóch open, en daar zagen de groene oogen me weer aan uit het scherpe, bleeke gezicht.
Het was een raar menschje, dat voor me stond. Ze had iets scheefs in den hals en droeg het hoofd op zij, wat maakte, dat ze er heelemaal verfrommeld uitzag.
In de lange, dunne, hoekig gebogen vingers hield ze een zakdoekje, dat ze bezig was te zoomen,
Ze keek naar mijn voeten, zei ‘o!’ met een zuurzoet lachje en deed toen de deur dicht.
Toen sloeg ik rechtsaf en liep op de teenen het witte wenteltrapje op. Ik stond voor twee lichtgele deurtjes en luisterde. Ik wist nooit welk deurtje dat van tante was.
Maar ik hoorde niets.
Eigenlijk hoorde ik nooit eenig geluid op het hofje; maar nu hoopte ik opeens, dat tante wel uit zou zijn.
| |
| |
Of ze soms een trapje hooger woonde?
Dát zou het zijn.
Maar dat was niet zoo; want toen ik het tweede trapje omgewenteld was, zag ik maar één deur.
Op de bovenste tree stond een kannetje melk onbeheerd.
Nu stond het nog meer bij me vast, dat tante wel uit was. Ik ging zitten op de bovenste tree, naast het groene kannetje, en besloot te wachten totdat ik tantes voetstappen op de onderste trap hoorde, om dan naar beneden te gaan. Ik zou in dien tijd mijn versje leeren, want daar kende ik nog niets van.
Hoe ik den moed had, bij tante te komen zonder mijn versje te kennen, weet ik niet; ik wist alleen met droeve zekerheid, dat het zoo was.
Ik legde mijn wenschje naast het kannetje, haalde het verfrommelde blauwe papiertje uit mijn zak en begon te lezen:
| |
| |
‘Al is mij 't booze hart geprangd
Door al de ongerechtigheid,
Die het in 't oude jaar bedreef,
'k Hoop dat het toch in later tijd...’
Dit was het eerste vers. Er stond geen punt achter; maar ik had er die in mijn gedachten toch bijgevoegd en las het ook zoo.
Nu wou ik het nog eens lezen en het zoo in mijn geheugen prenten. Maar opeens moest ik er aan denken, waarom de eigenaarster van het kannetje dat toch zoo staan liet. Zou ze soms op haar stoel dood zijn gebleven? - Mogelijk had ze in haar slaap een beroerte gekregen en lag ze nu stokstijf op bed, zonder dat iemand er iets van wist. Of ook wel kon ze gestikt zijn van de doovekool in haar stoof en was de heele kamer vol kolendamp.
Zou ik eens aan het sleutelgat ruiken en de portierster waarschuwen?
Ik trok mijn handschoenen uit en roerde in de melk, om te zien of er een dikke laag room op lag. Maar er was in het geheel geen room
| |
| |
op, en juist wou ik mijn vinger, schoon afgelikt, uit mijn mond terugtrekken, toen ik onder aan het wentelende trapje een paar groene oogen zag; ze deden mij denken aan een kat, die me de melk misgunde.
‘Gunst, daar zit uwes nichie! Ze snoept van de melk van juffrouw Brummings. Je tante zoekt je, lievie.’
Het was echt een kat, zooals ze daar aankwam op de zachte, gladde zooltjes van haar stoffen laarsjes zonder hakken, met haar gebogen ruggetje en haar vleemend mirlitonstemmetje. Ook de manier, waarop ze angstig netjes den zwarten rok opnam met haar magere klauwvingertjes, deed me denken aan poesen-zindelijkheid.
Daar daalde ze het draaitrapje weer af, en ik volgde haar met mijn versje, mijn wensch en mijn uitgetrokken handschoen.
Onder aan de trap stond tante, twee zenuwachtige kleurtjes op de bleeke wangen.
‘Nou, dag juffrouw Waller; het verloren
| |
| |
schaap is er. Ik mag nogal zeggen: uwe heb zoo uw nichie bij u, en ziedaar!... Ik ga naar me boontjes, hoor.’
En nog eens poeslief met een haaltje: ‘Da.... ag!’
Tante knikte terug, óók heel vriendelijk.
Toen ging ze naar binnen, zonder iets te zeggen, zonder me met de minste beweging uit te noodigen haar te volgen, volmaakt of ik er niet was. En ik, die graag holder-de-bolder de wenteltrappen zou zijn afgesprongen, liefst over de oude katachtige juffrouw heen, ik sloop als een geslagen hondje achter tante aan, deed de deur zacht dicht, en bleef midden in de kamer staan wachten, tot het tante behaagde me op te merken.
Maar dat deed tante Sofie niet.
Ze ging zitten in haar armstoel, schudde driemaal heel langzaam en treurig het hoofd, en zei toen:
‘Sofia, Sofia, waarmee heb je die schande verdiend?’
| |
| |
Ik stond vóór haar met een boetvaardig gezicht en hangend hoofd, te beschroomd om te gaan zitten, om op te kijken zelfs, vol kinderlijke schaamte en berouw.
‘En dat de juffrouw beneden me dat moest komen vertellen!’ Tante veegde zich met een zakdoek langs de oogen en ik zuchtte. Ja, dát vond ik ook naar; daar had tante gelijk in.
Ze stond op, om den zakdoek onder het kussen van haar rieten stoel te leggen, waar ze ook haar beursje en haar sleutel bewaarde, die soms dof klingelde, als ze zitten ging.
‘Nu zal het komen,’ dacht ik; maar tante wees me, dat ik moest gaan zitten, en ik trok mijn mantel uit en zette mijn hoed af en hing beide netjes weg, als een welgemanierd kind.
Anders sleepte ik meestal het voetbankje met mijn rokken van den stoel, want tante bewaarde altijd haar voetbankje op de stoelen, waarom weet ik niet. Maar nu deed ik het niet; ik zette het zorgvuldig zoo ver mogelijk van mij af op den grond en keek met leedwezen
| |
| |
naar de vier gelijmde pootjes, die door mijn onachtzaamheid gebroken waren.
Ik zette zelfs niet eens mijn voeten op den mahoniehouten tafelpoot, wat me veel plezier deed, toen ik merkte, dat tante met een bezorgden blik het hoofd boog en het tafelkleed opsloeg, om daarnaar te zien.
Tante had twee klokjes, die tegen elkaar in tikten. Een penduletje op den hoogen zwarthouten schoorsteenrand en een groot horloge, dat achter me op het latafeltje stond. Juist tusschen het tik-tik van het penduletje begon het tik-tak van het horloge, zoodat het een eeuwigdurend gerikketik was. Maar vlugger nog dan het zenuwachtig getik klopte mijn hart, toen tante mijn versje vroeg om het te overhooren.
Ze probeerde de kreukels uit het blauwe papiertje te maken; maar dat ging niet. Tante Sofie gaf het op, met een zucht; toen zette ze haar bril op en zag me aan. Ik kon beginnen.
Maar ik begon niet.
| |
| |
Ik trok alleen een scheef gezicht en wipte met mijn stoel; maar ik bonsde tegen de tafel en hoorde de blauwe kopjes op het blaadje rinkelen. Toen zat ik weer stil; maar ik zei nog niets.
Tante Sofie scheen mij ditmaal de lankmoedigheid zelve; tenminste ze hielp mij op weg:
En ik, heel haastig, heel gewillig, bijna over mijn eigen woorden vallend:
‘Al is mij 't booze hart verprangd....’
‘Geprangd’, zei tante zachtzinnig.
En ik ook weer ‘geprangd’.
‘Al is mij 't booze hart geprangd....’
Allerpijnlijkst was het, eerst toen geen van ons beiden iets zei, en toen nog ellendiger, toen tante me weer hielp en ik het wéér niet wist. En eigenlijk was het nog maar gelukkig, dat tante eindelijk vroeg, op droef wanhopigen toon, of ik dan heele-maal niets geleerd had,
| |
| |
en dat ik zei: ‘Neen, tante,’ en dat het zoo moeilijk was.
Ik begon te huilen, heel zachtjes, voor mezelf.
‘Als dat nu mijn dank is voor mijn moeite en zorg,’ zei tante; maar meer zei ze niet. Alleen dit nog, dat ik het maar moest weten, als ik mijn goeden vader en mijn lieve moeder verdriet wou doen.
Natuurlijk snikte ik nog harder, eerst werkelijk van berouw, later uit sleur, toen ik zag, dat tante met potlood lijntjes op mijn wenschje ging trekken.
Tante ging met fraaie schuine krullen de hoofdletters invullen, en ik vergat mijn verdriet en volgde met mijn blik eerbiedig de sierlijke pennehalen.
Maar er waren veel nieuwe regels en veel hoofdletters, en toen tante opkeek, was ik bezig de franje van het tafelkleed te vlechten.
‘Ga nu maar eens makkelijk zitten,’ zei tante, na een oogenblik, ‘en doe goed je best.’
Het was iets heel lastigs om bij tante mak- | |
| |
kelijk te gaan zitten, met dien poot van de tafel vóór en dat latafeltje achter me. En ik zat dan ook zoo gedwongen en onbeholpen mogelijk, toen ik met zenuwachtigen ijver de pen opnam, om nu zooveel mogelijk mijn best te doen.
‘Nu maar kalm aan,’ zei tante; ‘ik heb al ingedipt.’
Maar dat hoorde ik niet, en ik stopte mijn pen flink ver in den kleinen glazen koker, en op hetzelfde oogenblik haast viel er een klad op het tafelkleed. Ik was blij, dat het niet op mijn wenschje was, en ik dacht, dat tante dit ook prettig zou vinden; maar het scheen wel van niet.
De inktpot stond al op een schoteltje; maar nu legde ze met een fijn getrokken mondje en een paar ingezogen wangetjes, nog een dubbele krant onder mijn werk.
Ik begon te schrijven, - beverige, staande, veel te groote letters, die raar bij tantes schuine kapitalen afstaken.
| |
| |
Al dadelijk voelde ik spijt, dat ik niet het dubbeltjes-wenschje genomen had, want de pen kraste en haakte en spatte.
Tante had geen oog van mijn werk, en ik zwoegde voort, zuchtend soms, - erg gejaagd; het was of de twee klokjes me aandreven.
De eerste regel was nog niet af, toen ik al twee fouten gemaakt had: booze met één o en verprangd.
En zóó was ook het vervolg.
En het vervolg duurde twee volle uren lang.
Mijn vingers waren moe en ik was afgemarteld.
Mijn wensch was slordig, scheef, drabbig, dik, vol spatjes en vlekjes, en met twee gaatjes van het mesje, waarmee tante overtollige letters had uitgekrabd.
Tante was ook moe.
En ik dacht, dat als ik alle tegenspoeden en verdrietjes, die ik gedurende mijn heele leven had ondervonden, op één middag lijden moest, - ik dan nog niet zoo rampzalig zijn zou, als in die twee uren.
| |
| |
Ik zei mat: ‘Dag tante,’ en ik bedankte haar nog plichtmatig, en ik stommelde op gevoel het donkere wenteltrapje af, want het was donker geworden.
Ik haastte me niet eens op straat en ik wist toch, dat ik veel te laat thuis kwam, en ik had ook honger.
Ik liep maar voort, dof, onverschillig, en ik had een armoedig gevoel van kou en ellende.
Het vermoeide me er aan te denken, dat ik op Oudejaarsavond mijn wensch nog moest kennen.
Ik zou graag in mijn bed hebben gelegen.
Zoo sjokte ik moedeloos voort tot ik thuis was.
|
|