| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Bets besluit haar vertelling.
Dien avond viel er niets bijzonders voor. Het was alleen echt gezellig.
Allen smulden van Betsie's dikken koek. Fée voelde den diepsten eerbied voor haar nichtje, die zoo iets alleen gewrocht had, en heel eigenwijs vroeg ze om het recept.
Onmiddellijk na het eten, vóór de anderen er nog waren - ik had juist het theegoed klaargezet - vroeg Jaap, die tegenover me met een goedrond buikje in den leunstoel zat: ‘Toe, Bets, vertel jij nu dat verhaal nog even uit, ik hoor het zoo graag.’
Bets, die haar Eigen Haard alweer ter hand had genomen, legde gewillig haar boek neer.
‘Dat is waar ook,’ zei ze, ‘het is gauw uit.’
| |
| |
En zonder verwijl zette ze zich tot vertellen neer.
Ik hoefde niet meer met kopjes te rammelen, de kachel brandde goed, het theelichtje glansde prettig op de dingen van het theeblad, het water raasde zacht. Ik kreeg mijn breikous uit het mandje en deed het kluwen van de naalden.
‘Je was gebleven,’ zei Jaap, ‘dat de prinses ziek was.’
‘Ze lustte geen suikerdingetjes!’ riep Hummeltje, opgetogen over de kracht van haar geheugen.
‘Juist,’ zei Bets, nu geheel op dreef. En terwijl ze haar stem een toontje liet zakken, ging ze voort:
‘De arme prinses wilde niets gebruiken, de fijnste lekkernijen vervulden haar met weerzin, de heerlijkste vruchten, door bekwame hoveniers in kassen gekweekt, liet ze onaangeroerd. Wat ze noodig had, was een teug water om haar koortsige lippen te bevochtigen, een koele hand, die zich af en toe zacht legde op haar gloeiend voorhoofd, en - rust. Dat was het
| |
| |
eenige, waarnaar de broertjes en zusjes van kleinen Bietebomneus ook hadden verlangd, als ze ziek waren. Hij wist dat, en hij verpleegde de prinses op zijn stille, bedaarde manier.
‘Tegen den avond liet de koning de luchters in de ziekenkamer ontsteken. Misschien zou het haar ook opvroolijken, meende hij, als er wat zachte muziek werd gemaakt. Maar het licht hinderde prinses Wolthera. Ze verzocht in het donker te mogen blijven liggen, en muziek wou ze niet hooren.
‘Alleen, in de duisternis van de stille kamer, waar nu niets van de weelde te zien was - want al het mooie had de nacht omfloersd - dacht kleine Bietebomneus ernstig na over veel dingen. Hij herinnerde zich de droevige dagen van vroeger, de ellende, die hij thuis had geleden. Maar ook, - de stille uren in het schuurtje, waar de blijde zonnestraal hem verlichtte, hem moed en hoop insprak, en hem leerde dat er veel schoons was in het leven, ook voor den ongelukkige.
| |
| |
‘Opeens werd de stilte van den nacht onderbroken door de klagende stem der prinses.
‘Weet je al,’ vroeg ze, ‘wat het was, waarom je in je bewusteloosheid zoo vredig lachte?’
‘Ik weet het, prinses,’ zei kleine Bietebomneus nederig. Hij vreesde uitgelachen te worden en daarom zweeg hij.
‘Droomde je, dat je wat moois zag?’ vroeg ze weer, met hoop in haar stem.
‘Ik droomde dat ik iets heel moois zag in het donkere houtschuurtje,’ zei kleine Bietebomneus.
‘De prinses lachte zwakjes. ‘Iets moois in een schuurtje,’ zei ze, de oogen moe sluitend, ‘dat zal wel mooi geweest zijn! Vertel maar niet verder, ik ben niet nieuwsgierig meer,’ en ze wendde het hoofd af naar den muur, en bleef den heelen nacht liggen zonder te spreken, tot ze eindelijk in een zwaren, vermoeienden slaap viel, die haar geen verkwikking bracht.
‘Den volgenden dag was ze nog zieker. Ze zond kleinen Bietebomneus weg en liet zich
| |
| |
dragen naar de groote feestzaal. Ze wilde eensklaps van alles genieten. Ze dronk wijn, maar ze zette haar glas weer neer; het smaakte haar niet. Ze hapte gretig in vruchten, die er verleidelijk uitzagen; maar ook die bevielen haar niet, zoodra ze er even de witte tandjes had ingezet. Ze liet muziek maken en voor zich dansen; maar het slot was, dat haar alles verveelde, en ze, zieker dan ooit, naar haar legerstede terugkeerde en in een smartelijk snikken uitbarstte. Ze stortte geen tranen, en het schreien verlichtte haar niet; ze weende met brandende oogen, en kwam eerst tot bedaren, toen kleine Bietebomneus, dien ze had laten roepen, weer aan haar sponde zat.
‘Midden in den nacht, toen het dwergje met een hart vol medelijden dan de zieke Wolthera zat te denken, hopend, dat hem iets zou invallen, dat haar troosten kon, vroeg ze opeens: ‘Was het iets bijzonders, dat je in het vuile schuurtje zag? Het moet wel iets heel bijzonders geweest zijn, dat het je zoo deed lachen.’
| |
| |
‘Kleine Bietebomneus kleurde. Het speet hem, dat hij haar niet troosten kon.
‘Het was niet iets bijzonders,’ zei hij zacht, omdat hij wel wist dat hij haar leed deed, ‘het was en het is overal, in de heele wereld. Maar voor mij was het bijzonder, omdat ik in het donker zat, en omdat ik een arm en ongelukkig kind was en me ellendig voelde.’
‘De prinses deed een tijdlang geen vragen meer. Het bijzondere wás niet eens iets bijzonders, - het was overal, in de heele wereld.
‘Ken ik het ook, heb ik het ook wel eens gezien?’ vroeg ze nog met een vleugje hoop in haar stem.
‘Alweer moest hij die hoop verijdelen.
‘U kent het,’ zei hij, ‘u ziet het dagelijks in al zijn volheid; alleen, u zag het niet zooals ik, die in het donker was.’
‘Prinses Wolthera luisterde al niet meer.
‘Geef me wat water,’ vroeg ze alleen, ‘en zeg, dat de fonteinen in den tuin moeten worden afgesloten, dat ruischen en klateren vermoeit me zoo.’
| |
| |
‘Het dwergje bracht haar woorden over, en de prinses werd gehoorzaamd. Een oogenblik later werd er geen geluid meer vernomen.
‘Den volgenden dag - den derden, dat de ziekte zoo hevig was - schudde de lijfarts bezorgd het hoofd. Hij beraadslaagde met de voornaamste professoren uit vele landen. Daar scheen helaas geen kruid gewassen voor de ziekte der arme prinses.
Geen schatten, geen wetenschap konden baten. Geneesmiddelen werden niet meer voorgeschreven. Rust was het eenige, dat mogelijk helpen kon.
‘Waanzinnig van smart liep de oude koning door zijn weelderig paleis, waar te midden van alle pracht, armer in al haar rijkdom dan de armste des lands, zijn dochter sterven ging.
‘Zoo hevig als nu had Wolthera nog nooit geleden. Alles kwelde haar, alles scheen haar een marteling. De zijden, met dons gevulde kussens wierp ze van het bed, al wat schitterde moest uit de kamer verbannen.
‘Ik wil hier niet zijn, het bed is te zacht
| |
| |
en die geslepen spiegels stralen zoo hel. Breng me toch weg, ik wil in het donker zijn in een stille kamer, zonder drukke, glanzende dingen.’
‘In allerijl werd het eenvoudigste vertrek uit het heele paleis - de mangelkamer - tot slaapkamer ingericht. In een ledikant, waar dikke groene gordijnen het licht buitensloten, werd de prinses neergelegd; volgens haar verlangen op een hard bed met koele linnen lakens. De kale wanden, de strenge eenvoud schenen prinses Wolthera goed te doen. Overigens vroeg ze niets dan alleengelaten te worden.
‘Den heelen dag bleef ze bijna onbeweeglijk liggen. Maar tegen den nacht werd ze weer woelig en gejaagd. Haar borst hijgde, haar neusvleugels trilden. ‘Ik wil wat moois zien!’ riep ze weer. ‘Is er dan niets moois op de heele wereld?’
‘Arm meisje,’ zei de vorst, ‘ze is buiten zinnen!’
‘Maar als een kind, dat honger heeft en schreit om voedsel, riep de prinses om iets moois.
| |
| |
‘De koning rukte zich de haren uit het hoofd. ‘Breng mijn scepter, mijn kroon, mijn juweelen. Leg alles aan haar voeten!’ riep hij in wanhoop uit.
‘Maar prinses Wolthera schudde wild van neen. ‘Laat het, laat het,’ riep ze, ‘dat is niet mooi. Dat flonkert, dat doet pijn. Dat wil ik niet zien.’
‘Toen viel ze achterover in de kussens, half bezwijmd. Doodstil stond de koning aan haar zijde. Tranen parelden in zijn oog, gleden langs zijn bleeke wang.
‘Het was lang na middernacht, eer ze uit haar verdooving bijkwam. Maar wilder dan ooit was zij toen.
‘Ze eischte, ze beval op hoogen toon, dat men haar het mooie brengen zou, dat haar ontbrak, en toen allen roerloos staan bleven, niet wetend, hoe te helpen, smeekte ze, dat men toch medelijden met haar zou hebben. ‘Ik smacht naar iets moois, en ze laten me allen hongeren,’ riep ze, schreiend als een hulpeloos kind, zielsbedroefd.
| |
| |
‘Het hart van het dwergje Bietebomneus stroomde over van medelijden. Luid snikkend, omdat hij niet helpen kon, en omdat hij ook haar smart niet langer kon aanzien, wilde hij de kamer verlaten.
‘Maar prinses Wolthera riep hem terug.
‘Laat me nu dat moois zien,’ zei ze dringend. ‘O, vader, hij weet iets moois, dat hem in zijn ongeluk nog kan doen lachen, en hij toont het me niet!’
‘Het dwergje dacht na. Het was een laatste redmiddel misschien.
‘Ik zal het u toonen,’ zei hij, ‘maar dan moeten we samen op weg,’
‘Ja, ja,’ riep ze gejaagd, en er was een blijde klank in haar stem, ‘ik ben er zeker van, dat het me helpen zal! Ik ben een arm, ongelukkig kind, evenals jij was; ik voel me ook ellendig, het zal me ook troosten, dat bijzondere, dat niet bijzonder is, dat overal is en dat ik toch nooit zoo gezien heb als jij. - Laat inspannen, vader, we moeten weg, dadelijk!’
| |
| |
‘De koning liet, toen hij alles wist, den edelman komen, die kleinen Bietebomneus gevonden had. Hij zou het huis van het dwergje terugvinden.
‘Acht vurige paarden werden ingespannen. De koning zelf droeg zijn dochter, in een witten pelsmantel gewikkeld, in de koets, waar hij naast haar plaats nam.
‘De edelman nam de teugels, het dwergje zat naast hem, vurig biddend om het behoud van de prinses, die voor hem steeds zoo goed was geweest.
‘In woesten draf reden zij voort door den zwarten nacht.
‘Het dorp was nog in rust, toen de koets eindelijk stilhield.
‘Een flauwe schemering kondigde den dag aan.
‘Als u het vergunt, o, koning,’ sprak het dwergje, ‘zal ik prinses Wolthera nu geleiden. Straks breng ik haar bij u terug; - ik hoop, dat de prinses het mooie dan gezien heeft.’
‘Ja, vader, laat ons samen gaan. Ik ken hier alles al, door wat hij me vertelde. De boerderij,
| |
| |
waar nu zijn broers en zusters slapen, het erf, waarop hij al die jaren heeft gewerkt. En, wijs me nu het schuurtje met het moois.’
‘We komen straks terug, hoor vader!’ riep ze, en bijna opgewekt klonk nu haar stem.
‘Het zal haar bitter tegenvallen, - arm, lief kind!’ zoo dacht de oude koning en, het hart vol zorg, bleef hij wachten. Stil keek hij hoe het ros werd in 't verschiet, de dageraad brak aan. Wat zou de nieuwe dag hem brengen?
‘Geef me een hand,’ zei prinses Wolthera tot het dwergje, ‘het is hier duister, je moet me leiden,’ en ze stak hem de hand toe, die hij eerbiedig in de zijne nam.
‘Toen gingen ze samen over het erf, waar de morgen grauwde, naar het vervallen houten schuurtje. Het was niet gesloten. Hij deed er de wervel af en opende het lage deurtje.
‘Het is hier donker,’ zei hij verontschuldigend en hij vroeg of ze bang was.
‘Neen,’ zei ze eenvoudig, ‘als je bij me blijft, ben ik niet bang.’
| |
| |
‘Is het mooie er nog?’ vroeg ze verlangend.
‘Het is er nog niet, straks komt het,’ zei hij.
‘Toen traden ze samen binnen, hij het eerst, omdat hij haar moest leiden in de duisternis.
‘De morgenwind drong koel door de deur, die hij sloot.
‘Het is er nog niet,’ zei hij weer, bang dat ze ongeduldig zou worden; ‘straks zal het komen.’
‘Weet je dat zeker?’ vroeg ze, en ze luisterde scherp naar den klank van zijn stem, opdat ze zou hooren of hij de waarheid sprak.
‘Hij antwoordde volkomen rustig: ‘Zeer zeker.’
‘Dan is het goed,’ zei ze zacht.
‘Kleine Bietebomneus was wel wat verlegen met zijn hooge gast.
‘Ik ging altijd op de turven zitten,’ zei hij, begrijpend, dat ze moe zou worden.
‘Dan zal ik het ook doen,’ en de prinses zette zich neer op een stoeltje, dat hij handig voor haar van turven bouwde.
| |
| |
‘Was je hier nu dikwijls?’ vroeg ze.
‘En kleine Bietebomneus vertelde haar allerlei uit zijn leven om haar den tijd te korten.
‘Een haan kraaide.
‘Het dwergje sidderde.
‘Wat is er?’ vroeg Wolthera verschrikt.
‘Nu zal het komen,’ zei hij. Zijn hart klopte hevig.
‘In spanning zaten beiden naast elkaar, als kinderen hand in hand, turend recht voor zich uit in de zwarte duisternis.
‘Toen kwam het.
‘Langzaam, grauw eerst, allengs helderder, drong het licht naar binnen door de spleet. Een kleine bundel stralen, wazig zilver. De webbe was er nog. Ze gloorde even in rossen purperen schijn. Het licht werd sterker, 't scheen nu blauw, met zilvergrijze randen. 't Werd dag, één klare straal van licht drong binnen, 't was of hij jubelde. Zoo klaar als goud was 't licht, en 't glansde, 't straalde; maar rustig, niet verblindend. De stofjes dansten in den zonneschijn als
| |
| |
waren ze ook van goud en purper, enkele violet.
‘En sprakeloos zat kleine Bietebomneus. Hij dorst zich niet verroeren.
‘Daar klonk opeens een zacht gesnik. En toen hij opkeek, zag hij prinses Wolthera, bleek in 't daglicht, moe, maar niet meer lijdend. Milde tranen stroomden haar langs de wangen.’
‘O, dat is schoon!’ riep ze opgetogen, en dankbaar knielde ze op den harden grond, juist waar de blijde straal naar binnen gleed.
‘Ootmoedig wachtte het dwergje. Eindelijk stond prinses Wolthera op. Hij opende de deur en beiden traden in den klaren dag. Hoe heerlijk warm scheen 't zonlicht nu op boom en struik.
‘Dauwdruppels schitterden, als waren 't tranen van blijdschap.
‘O, vader!’ riep ze, ‘wat is alles mooi! De zon, de lucht, en al dat groen!’
‘Ze was genezen, door denzelfden lichtstraal, die 't hart van het dwergje vroeger had verkwikt.
‘Van stonde aan herstelde de prinses. Ze
| |
| |
vergat haar redder niet. Hij nam geen schatten aan, hij bleef aan 't hof, maar hij verkreeg, waarnaar hij al zijn leven had verlangd: de liefde van de menschen. Niemand bespotte langer zijn mismaaktheid. De koning, de prinses en ieder, die hem kende, had hem lief. Het heele land juichte den redder van des konings dochter toe.’
|
|