| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Waarom Kaatje alweer de trap gedaan had.
‘Ik ben heelemaal stijf van het zitten,’ zei Bets, zich uitrekkend. Het was of ze er tegen opzag, haar verhaal voort te zetten.
Jaap gaapte als een jonge hond met wijd open mond, zoodat zijn melkwitte tanden en kiezen alle te zien kwamen.
‘Ik vind het sprookje wát mooi!’ zei hij, begrijpend dat hij gezondigd had tegen de beleefdheid en met een schuldigen blik naar Bets.
‘Ik ben zelf een beetje suf,’ bekende Betsie, en Hummeltje beweerde dat dansen ‘ook prettig’ was, wat natuurlijk zeggen wou, dat ze het voor het oogenblik verkoos boven luisteren.
‘Weet je wat we doen moesten?’ vroeg ik. ‘We moesten eens een eindje omgaan.’
| |
| |
Het weer was prachtig, het vroor, we hadden allen flinke schoenen. Wat was er dus tegen? Niets dan Kaatje's ongenade.
‘Nú wandelen met die straten en die kou! 'k Wou u wijzer zien!’ zei Kaatje brommig, terwijl ze zich bukte om mij mijn overschoenen aan te doen.
Bets en ik lachten eens tegen elkaar. Kaatje sjorde ook Hummeltje in haar mantel, wat harder dan noodig was.
Moest dat kind óók door de kou, zoo'n stumper! En ze smoorde haar haast in het wollen doekje, dat ze haar om den hals deed. Wie had er ook ooit van gehoord, dat je door zulk weer ging als het niet hoefde!
Eindelijk schikte ze zich, onwillig en korzelig, in het onvermijdelijke; ze ging naar beneden om ons uit te laten, en, een rimpel meer in haar oud voorhoofd, bleef ze ons nakijken. ‘Voorzichtig toch met die gladheid, valt u toch niet. Bets, hou je grootmoeder vast!’ riep ze ons bezorgd toe, terwijl we de straat overstaken.
| |
| |
Het was frisch koud, echt gezond weer. We zaten er lekker warm in en we liepen flink door dik en dun.
‘Ik ben blij, dat de dikke koek nog klaargekomen is,’ zei Bets, die naast me liep met luchtigen tred. ‘Denkt u dat hij nu echt heelemaal gaar is?’
Ik maakte aan allen twijfel een eind door met nadruk te zeggen, dat hij ‘tot in zijn hart’ goed was.
Dat stelde Bets volkomen tevreden.
‘We kunnen nu veel meer eten, hè Opoe?’ vroeg Jaap, wiens rood gezicht onder de blauwe puntmuts van genoegen straalde. ‘Als je loopt, krijg je honger. 't Is net of er wat uit je buik genomen is, als je honger hebt,’ snapte hij voort, met veel ernst.
‘Je hebt nu toch geen honger?’ vroeg ik.
Hij liep een eindje voor ons uit. Op mijn vraag keerde hij zich om: ‘Neen,’ zei hij goedig, ‘niet erg!’ en toen stapte hij weer voort met stevige passen, de voeten ferm neer- | |
| |
zettend, zoodat de modder vaak opspatte om zijn kleine, grappig ronde kuiten, grauwe plekken makend op zijn zwarte wollen kousen.
We liepen langs stille grachten. De maan scheen helder, de lucht was strak. Een aangenaam prikkelende kou streek ons langs de wangen.
‘Vriest er ijs in de grachten?’ vroeg Hummeltje.
We gingen eens kijken. Er lag werkelijk aan de kanten een vlies.
‘Als ik een stoute straatjongen was, dan zou ik een steen nemen, dan zou ik dien er op gooien, om te kijken of het al sterk is,’ zei Hummeltje.
Jaap keerde zich weer om en bleef een poosje achteruitloopen, met zijn gezicht naar ons toe.
‘Pa zegt, als je vroeg steenen op het ijs gooit, dan wordt het niet goed. Dan kan je nooit lekker glijden, dan kan je nooit goed schaatsenrijden.’
Nog op het juiste oogenblik wist ik hem
| |
| |
vast te grijpen, anders was hij zeker met zijn achterhoofd tegen een lantarenpaal aangebonsd.
Getroost zette hij zijn tocht weer voort, tot hij zich even later weer naar ons toewendde.
‘Nu zou het nog niet hinderen, hè, Opoe, als een straatjongen nu een steen op het ijs gooide, want hij ging er toch doorheen.’
‘Het is altijd beter dat ze het maar niet probeeren,’ zei ik.
Bets lachte.
Met een ‘o!’ dat wat somber klonk, wierp Jaap zijn muts in den nek.
‘Daar is wel eens op een ander keertje, toen het ook vrieste, een stukje ijs aan mijn pa zijn snor gegroeid,’ vertelde Hummeltje.
‘Als je honger hebt, heb je wát een pijn,’ zei Jaap, ineens op zijn oud onderwerp terugkomend. Hij ging nu voor het gemak maar naast ons loopen.
‘Nu heb ik nog niet zoo'n erge pijn, maar soms! En als je dan weet, dat je wat lekkers eet! Hè! Dan kan je heelemaal je twee vuisten
| |
[pagina t.o. 168]
[p. t.o. 168] | |
| |
| |
in je buik duwen, zulke leege bulten zitten er in je maag, daar niets in is.’
Bets begon een leerzaam praatje over het verschil tusschen hol en bol, dat zeker Jaapje's hoofd wel zal hebben verkwikt, maar dat zijn maag leeg scheen te laten, tenminste hij wreef er telkens overheen.
Gelukkig waren we weer vrij dicht bij huis. Ik kon zelfs in de verte het licht al door de ramen zien schijnen, die ik, voor we heengingen, had opengezet.
We verheugden ons al op de gezelligheid van de kamer, het lustig brandende kacheltje, en - op een lekker maal.
Zeker een paar minuten lang, veegden we onder in het portaaltje op de ruige mat terdeeg en duchtig onze voeten.
‘Denk aan Kaatje's trappen!’ riep ik.
‘Ze zijn weer gedaan,’ zei Bets opeens.
En waarlijk, dat was ook zoo.
‘Nu overdrijft ze toch wel een beetje,’ dacht ik; dat werd belachlijk. Zoo zou ze wel altijd
| |
| |
aan den gang kunnen blijven en zich het leven onaangenaam maken. Zóó had ze nooit rust.
Hoe langer hoe meer wond ik me op over haar overdreven zindelijkheid, over haar dom, onnut sloven. Wie deed er nu op Zondag, op Zóndag nogal, brandheldere trappen!
Toen ik de laatste trede bereikt had, was ik werkelijk boos.
Zoo iets zots was er ook nog nooit gebeurd, Kaatje werd zeker kindsch!
Nu heb ik me aangewend - en het is me tot nu toe uitstekend bevallen, hoewel het me in het begin moeilijk viel - ik heb me aangewend, nooit mijn hart lucht te geven, als ik boos of driftig ben. Dan wacht ik tot de storm in mijn binnenste wat bedaard is, tot het vuurtje van mijn drift is uitgebrand.
Het is een goede les, kinderen; neemt die aan van een oude vrouw, ze zal je van nut zijn. Zwijgt tot je drift bekoeld is, en spreekt dán; driftige menschen zeggen altijd meer dan ze kunnen verantwoorden.
| |
| |
Nu was mijn boosheid wel niet zoo heel groot, maar het deed me toch plezier, dat ik me had ingehouden. Want nauwelijks was ik, na Kaatje gegroet te hebben, naar binnen gegaan, of daar zag ik in de kamer, met bloote, rose beenen, Bertus zitten. Het was niet moeilijk te begrijpen, dat hij de schuldige oorzaak van Kaatje's schoone trappen was.
‘Dag Opoe!’ klonk het driestemmig.
‘Dag Willem, dag Bertus, dag Doortje!’ zei ik. ‘Waaraan heb ik de eer van jullie bezoek te danken?’
Ik kwam nu de geschiedenis te weten. Ze waren met hun drieën aan het wandelen geweest, een beetje buitenom. Ze hadden gespeeld op een hoop zand in de buurt van een in aanbouw zijnde groep huizen. Opeens had Willem een grooten vierkanten kalkbak ontdekt. Hij wou weten of er gebluschte of ongebluschte kalk in zat en was er op afgegaan. Doortje had gezegd: ‘Het is net ijs, zou jullie er op durven loopen?’ en Bertus had de proef genomen en -
| |
| |
was er ingevallen, tot schade van zijn laarzen, kousen en broek.
Daar ze dicht bij mij in de buurt waren geweest, hadden ze Kaatje met een bezoek verrast.
‘Denk eens dat het ongebluschte kalk was geweest, kalk, die niet met water was aangemengd, - als je dan nat geworden was, was je verbrand,’ zei Willem. En hij vertelde het verhaal van een jongen, die ongebluschte kalk had gestolen, ze in zijn buis had verborgen, in het water was gevallen en een tijdje later aan de brandwonden bezweken was.
‘Hè, wat akelig!’ klonk het op een toon van oprecht medelijden uit Jaapje's mond.
Arme Jaap! Ik had heelemaal hem en zijn honger vergeten.
‘Bets, ga jij eens aan Kaatje vragen om een beschuit met boter voor je broer, we moeten oppassen, dat hij niet flauw valt. Dan zal ik voor Bertus een paar kousen uit de kast krijgen.’
| |
| |
‘Trek ze gauw aan,’ zei ik, terwijl ik hem de warme donkere wollen kousen gaf. ‘En dan moet jelui niet langer blijven, anders worden je ouders ongerust. Kom vanavond liever terug, dan kun je eens proeven van den dikken koek, dien Bets gebakken heeft. Loop ook even bij Fée aan om haar te vragen of ze van de partij wil zijn.’
Bets lachte, blij in het vooruitzicht van een gezelligen avond. En allen schenen weltevreden.
Maar Kaatje in de keuken trok een lang gezicht, toen ze mijn plannen vernam. ‘U hebt ook meer last dan plezier van de kleinkinderen,’ zei ze, terwijl ze mij Bertus' schoenen gaf, die ze zoo goed mogelijk in orde had gebracht.
Arme Kaatje, zij had er tenminste dien dag last genoeg van gehad!
‘Ik zal vanavond wel voor alles zorgen,’ beloofde ik, ‘als jij maar even bij den melkboer een paar kan melk bestelt, want een kopje chocolaad willen we graag hebben.’
| |
| |
De visite trok weer af. De jongens kwamen eerst nog even in de keuken om Kaatje te begroeten.
‘Dank je wel, hoor,’ zei Bertus terwijl hij Kaatje een hand gaf.
‘Je komt er goed af, hè?’ zei Kaatje, nu toch lachend. ‘Daar zou zeker thuis wat voor je gezwaaid hebben.’
Een oogenblik later stormde het drietal de trappen af.
|
|