| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Vervolg van het sprookje van kleinen Bietebomneus.
Jaap werd rood in zijn ijver om zijn zuster te helpen.
‘Je was er aan,’ zei hij, stotterend, ‘dat die oudere broer kleinen Bietebomneus in de hoogte hield, en dat de anderen hem uitlachten, maar dat ze toen opeens stil werden....’
‘O, juist,’ zei Bets, ‘nu ben ik er. De oudste broer had kleinen Bietebomneus op den grond laten vallen juist op het oogenblik, dat de vorstelijke heraut in vollen ren langs den weg galoppeerde. De edelman trachtte nog het vurige witte paard te doen stilstaan, maar het was te laat. Bewusteloos lag het arme ventje neer, aan het voorhoofd getroffen door een hoefslag van het paard.
| |
| |
‘Doodelijk verschrikt snelden de broers en zusters weg en lieten het arme kereltje in den steek.
‘De edelman, ontsteld door het ongeluk, waarvan hij de onschuldige oorzaak was, nam kleinen Bietebomneus op, waschte met eigen hand de wond uit en legde met zijn fijnen linnen zakdoek een verband om het hoofd. Toen het ventje echter bewusteloos bleef, en niemand tot zijn hulp opdaagde, tilde de edelman hem behoedzaam op het paard, en ijlings rende hij met hem heen om hem aan het hof door een bekwaam dokter te laten onderzoeken.
‘Op het oogenblik, dat hij in volle vaart het slotplein oprende, rees prinses Wolthera van haar rustbed op.
‘Wie daar nadert in zoo snellen draf, brengt zeker iets bijzonder goeds mee,’ zei ze, terwijl een flauwe flikkering van hoop haar oog voor een oogenblik verhelderde.
‘En de koning gaf bevel, dat de edelman onmiddellijk verschijnen moest en zijn schatten toonen.
| |
| |
‘Maar de heraut verscheen niet.
‘Zeg aan den koning,’ zei hij tot den page, die hem 's konings wil bekend maakte, ‘dat ik helaas niets goeds meebreng, - een foeileelijk knaapje, dat door mijn schuld hulp behoeft; zijn gezicht is mismaakt, en hij schijnt arm en verwaarloosd.’
‘De page bracht de boodschap over. En de koning deelde zijn lieveling het geval mee, met leedwezen, omdat hij haar moest teleurstellen.
‘Ik wil het kind zien,’ zei de prinses alleen, ‘ik weet zeker dat het een bijzonder kind is.’
‘Nu werd het dwergje, wiens wonden door den geneesheer waren onderzocht en behandeld, van top tot teen gewasschen en in fijn wit linnen gestoken. Zoo werd hij op een sofa in de nabijheid van de prinses neergelegd.
‘Arm kind,’ zei prinses Wolthera, ‘wat is hij leelijk en mismaakt! Maar, alles op de wereld is leelijk.’
‘Laat hem wegbrengen,’ zei de koning, ‘wij zullen zorg voor hem dragen.’
| |
| |
‘Maar de prinses schudde het hoofd.
‘Maarom?’ vroeg ze. ‘Hij moet hier blijven. Ik wil weten waarom hij lacht.’
‘Ziet u wel, vader,’ vroeg ze opeens levendig, ‘ziet u wel, dat hij nog lacht? Hij lijdt pijn, zijn lippen zijn bleek, zijn oudachtig gezichtje is vermoeid, het is een verwaarloosde stumper; begrijpt u, hoe hij nog lachen kan?’
‘De koning bleef het antwoord schuldig, maar met verbazing zag hij zijn dochter aan. Hoe kwam het, dat zij, die omringd werd door beeldschoone kamerjuffers, die dagelijks zooveel aanvallige kinderen kon zien, als ze maar begeerde, - hoe kon zij, die smachtte naar al wat schoon en heerlijk was, zooveel belang stellen in een mismaakten stakkerd, onooglijk, afstootelijk bijna? Dat wonder scheen hem nog oneindig grooter toe. En hij zegende het oogenblik, waarop het dwergje in zijn huis was gedragen, omdat zijn dochter althans tijdelijk haar lusteloosheid vergat.
‘Drie dagen lang bleef kleine Bietebomneus
| |
| |
bewusteloos, en al dien tijd werd hij op bevel van prinses Wolthera in haar vertrek nauwlettend verpleegd. Zelf ging ze af en toe naar hem zien, en als, wat somtijds gebeurde, een blijde lach over het arme afgetobde gezichtje gleed, lachte de prinses ook.
‘Ik moet het hem toch vragen, wat hem zoo gelukkig maakt,’ dacht ze. ‘Ik hoop maar, dat hij gauw bijkomt.’
‘Ze bleef niet meer, zooals anders, halve dagen te bed. Vroeg stond ze al op, om naar haar patiëntje te zien.
‘Den vierden morgen vond ze hem liggen, met groote verwonderde oogen.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ze. ‘Ik weet alles van je, arme kleine Bietebomneus. Ze hebben je geen mooien naam gegeven, mannetje. Maar, daar is niets mooi op deze wereld.’
Sprakeloos beschouwde het dwergje prinses Wolthera, toen zei hij flauwtjes, als in een droom: ‘U bent mooi,’ en daarop sloot hij weer zijn moede oogen.
| |
| |
‘Dat is een vleiertje,’ dacht de prinses, maar ze lachte toch even, en tersluiks zag ze in den spiegel. ‘Ik zie er waarlijk beter uit, dan de laatste dagen,’ merkte ze op, ‘tenminste ben ik niet meer zóó leelijk.’
‘Geduldig wachtte ze tot kleine Bietebomneus de oogen weer openen zou.
‘Ze kende inderdaad heel zijn droeve geschiedenis. Ze had door den heraut, die hem had meegebracht, een nauwkeurig onderzoek naar hem laten doen. En de dorpelingen hadden alles verteld, wat ze van kleinen Bietebomneus wisten.
‘Arm ventje, wat had hij veel kwade dagen gehad!
‘Ik zal zorgen, dat hij nooit weer naar het oude huis terug hoeft, waar hij zóóveel heeft geleden,’ dat had ze zichzelf plechtig beloofd.
‘Door de goede, zorgvuldige verpleging was kleine Bietebomneus in een week geheel hersteld. Hij zag er zelfs veel beter uit, dan hij ooit gedaan had.
| |
| |
‘Hij genoot volle vrijheid. Hij mocht in het paleis en in den grooten slottuin wandelen, hij mocht eten en drinken wat hij begeerde, hij kreeg vorstelijke kleeren, - hij had maar te spreken, als er iets van zijn verlangen was.
‘Alles, alles is hier prachtig!’ riep hij herhaaldelijk in den eersten tijd.
‘Prinses Wolthera haalde dan medelijdend de schouders op.
‘Zoo'n stakkerd,’ zei ze, ‘hij is niets gewend!’
‘Meer dan eens had ze hem al gevraagd, waarom hij toch gelachen had in zijn ziekte.
‘Maar hij had verwonderd de schouders opgehaald. ‘Ik weet het niet,’ had hij gezegd; ‘maar’ - en zijn ouwelijk gezichtje had een peinzenden trek gekregen, alsof hij zich flauwtjes iets herinnerde - ‘het zal me nog wel invallen. Ik zal er eens over denken.’
‘Sinds dien tijd zat hij dikwijls met de kin in de hand, dan kwamen er rimpels op zijn voorhoofd. Dan zag hij de mooie dingen niet, die hem omringden. Dan liet hij de fijne gra- | |
| |
naatappels onaangeroerd staan, dan maakte de weelde van goud en marmer geen indruk op hem.
‘Verveelt het moois je al?’ vroeg prinses Wolthera dan, met een lachje, of ze zijn gedachten ried.
‘Maar hij zei: ‘Neen, alles is mooi en schitterend. Maar eens heb ik iets gezien, dat nog mooier was. Het is vreemd, dat herinner ik me niet meer.’
‘Waar?’ vroeg de prinses.
Maar toen het ventje zei: ‘Thuis,’ lachte ze een beetje smalend.
‘Ze wist immers hoe armoedig zijn huis was, en dáár zou hij iets moois hebben gezien!
Op zekeren morgen bleef ze weer het bed houden.
Het is uit met haar speelpoppetje,’ dacht de koning. Maar het dwergje werd toch nog bij haar toegelaten.
Toen hij hoorde dat ze ziek was, zette hij zich op een stoeltje aan het voeteneinde
| |
| |
van haar bed, en met het eene beentje over het andere en de handjes over de knie gevouwen, bleef hij in gedachten zitten.
Het was zoo stil in de hooge slaapzaal. Hij moest wel denken, evenals vroeger, wanneer hij bij zieke broertjes of zusjes waakte. Ook was er zooveel verschil niet tusschen de eene ziekenkamer en de andere. Ze hadden zooveel gemeen, dacht hij. Hoe kwam dat toch?
‘Prinses Wolthera, op haar praalledikant met hoogen hemel, waarvan een kostbaar lichtblauw, met zilver doorstikt weefsel in soepele plooien neerhing, op de zachte zijden lakens onder haar donslichte dekens, woelde, wars van al het fraais, moe van alle weelde, met gloeiend hoofd en kloppende slapen in heete koorts. En ze begeerde niets, niets van al het heerlijke, waarnaar andere harten uitgingen. Wijn, taart, hoe kostelijk ook, suikerwerk, zoo verrukkelijk, dat het de tong zou streelen van den fijnsten lekkerbek....’
‘Hè!’ en een helder geklak, veroorzaakt door
| |
| |
Hummeltje's tongetje, klonk door de kamer. Bij het hooren noemen van al die versnaperingen was het water haar in den mond gekomen. Het kopje als dat van een vogel in de schouders weggedoken, de oogjes dicht, likte ze met de punt van haar rood tongetje op smakelijke wijs de lipjes af.
Bets had zich dat oponthoud ten nutte gemaakt en was weer eens gaan zien naar het geurige koekje in den oven.
‘Je hebt ons belust gemaakt, Betsie,’ zei ik. ‘We hebben allemaal zelf trek in wat lekkers gekregen. Ik wed dat een bellefleur met roode wangen ons wel zou smaken.’
Jaap knikte nadrukkelijk en ernstig. En Hummeltje riep: ‘Ja, ja!’ Ze sprong van haar stoel, gaf Bets een zoen voor het verhaaltje en mij een voor den glimmenden appel, waarnaar ze met beide handjes greep.
‘Ik had dorst van het praten,’ zei Bets, die met twee rijen gezonde tanden lustig in haar appel beet.
| |
| |
Ze hadden allen nog wel zin in een tweeden en zoo werd de pauze nog een beetje verlengd, en ik ging eens naar Kaatje om te zeggen, dat het tijd werd voor de aardappelen.
|
|