| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Vertellingen.
‘Wat zullen we vanmiddag nu doen?’ vroeg ik.
Ze hadden er heel nog niet over gedacht, de zorg voor den kook had tot nu toe al hun denken in beslag genomen.
‘We kunnen niet goed op de klok letten als we een spelletje doen,’ zei Jaap, die zich ook aansprakelijk voelde.
‘Maar dezen heelen middag kunnen we toch niet naar de wijzers kijken,’ zei ik.
‘Duurt het zóó lang?’ vroeg Jaap teleurgesteld; blijkbaar had hij verwacht, dat de koek al halfgaar was.
‘Vertelt u wat, Opoe?’ vroeg Bets, die uit de keuken terugkwam.
‘Hè, ja!’ riep Jaap met een glimgezicht.
| |
| |
‘Ja, vertellen!’ zei Hummeltje ook, terwijl ze haar ronde wangetjes tegen mijn bovenarm aandrukte, als een poesje dat kopjes geeft.
Daar had ik nu heelemaal niet op gerekend. ‘Lieve kinderen,’ zei ik, ‘ik weet op het oogenblik niemendal, misschien valt me later wel wat in. Jullie moest vandaag eens wat vertellen. Ieder op de beurt; als het dan mijn beurt is, zal me, hoop ik, wel wat te binnen schieten.’
Jaap begon zijn keel al te schrapen. Hij zette zijn mond wijd open, alsof hij verwachtte dat de ideeën er in zouden vliegen. Bets streek met de hand langs het voorhoofd om haar geheugen te raadplegen.
‘Ik weet wat!’ riep Hummeltje, en zonder zich te laten smeeken, begon ze: ‘Daar was eens op een keer een oude juffrouw, dat was een Opoe. Ze wou een dikken koek bakken voor haar lieve kindertjes. Toen was één kindje stout. Hij neemt een blaasbalg en blaast in dien koek. Toen komt er een erge tocht, en de koek is ft! weggeblaasd. Toen heb de juffrouw
| |
| |
geen koek en de kindertjes huilen. En de stoute jongen heb wat een erge slaag gekrijgt. En de zoete juffrouw heb hón-derd lekkere koekies gebakt voor de lieve kindertjes. Maar de stoute jongen in de turfkist krijgde niemendal.’
Het verhaal vond veel bijval, vooral bij Kaatje, die naar de kachel was komen kijken en nieuwsgierig naar de geschiedenis had geluisterd.
Maar Jaap trok zijn schouders op. ‘Het is maar een sprookje, dat ze zelf maakt,’ zei hij, ‘ik vind het niet mooi.’
‘Nou-ou,’ zei Hummeltje, ‘dan vind ik jou sprookje ook niet mooi, jij weet nies!’
‘Ken jelui het verhaal van Mannetje Bietebomneus?’ vroeg Betsie.
‘Neen, neen, vertel dat eens!’ riep Jaap met levendige belangstelling. Hij wreef zijn handen en sloeg zich er mee op de knieën van de pret, die hij al had, en zijn blauwe oogen lachten eens tegen me door de spleetjes, want hij had ze halfdicht geknepen van plezier.
‘Ja, Mannetje Bietebomneus!’ en Hummeltje
| |
| |
schikte dichter naar Bets toe, om toch maar niets van het verhaal te missen.
‘Daar leefde eens, lang geleden,’ begon Bets, nadat ze zich makkelijk had neergezet met haar rug tegen de leuning van den stoel, ‘een klein mannetje met een heelen dikken rooden neus. Die neus was bijna zoo dik en rond al een kogel, en zoo rood als een biet; daarom noemden de menschen hem ook....
‘O, ik moet even naar den koek zien,’ viel ze zichzelve in de rede, en meteen was ze weg.
Jaapje had de wenkbrauwen opgetrokken. Hoewel de koek hem lang niet onverschillig was, hinderde het hem toch, dat hij tot stoornis aanleiding gaf.
‘Daarom noemden de menschen hem Mannetje Bietebomneus!’ zei hij, zoodra Bets weer in de kamer verscheen, om haar op weg te helpen.
‘Juist,’ zei Betsie, die nu den zin miste, waarmee ze had willen beginnen, en even denken moest eer ze voort kon gaan.
‘Toen hij een kleine jongen was, werd hij
| |
| |
altijd door andere jongens uitgescholden en nagejouwd. Zelfs zijn broertjes en zusjes lieten hem niet met rust. ‘Leelijke Bietebomneus, moet je zooveel eten?’ riepen ze, als ze aan tafel zaten. ‘Je neus is al dik genoeg!’ En dan trokken ze hem het bord voor zijn armen mismaakten neus weg, en dan deelden ze wat er op was. Zoo ging het heel dikwijls, want de vader en moeder van Bietebomneus hadden elf kinderen, en er waren er altijd wel een paar, waarop ze niet konden letten, omdat ze het zoo druk hadden met de anderen. En die stalen dan het eten van kleinen Bietebomneus, zoodat hij bijna altijd honger had.
‘Door het weinige voedsel, dat hij kreeg, groeide hij ook slecht. Eerst was hij even groot geweest als zijn broertjes en zusjes op zijn leeftijd, maar langzamerhand groeiden zij hem over het hoofd, en hij bleef klein omdat hij geen eten genoeg kreeg.
‘Toen hij zoo klein bleef, zuchtte zijn moeder. En zijn vader zei boos: ‘Wat moet er van jou
| |
| |
terechtkomen, moet je nou nog een dwerg ook worden! Jij deugt nergens voor!’
‘Kleine Bietebomneus zei niemendal, klikken wou hij niet. Als zijn broertjes of zusjes hem kwaad deden, verklapte hij hen nooit. Maar als ze andere arme kinderen plaagden, of den hond sloegen, of de kat bij den staart trokken, nam hij het voor de stumperds op.
‘Natuurlijk namen de kinderen hem dat erg kwalijk. ‘Steek jij toch niet overal je leelijken Bietebomneus in,’ riepen ze, ‘bemoei je niet met ons! We roepen je toch niet!’
‘Bietebomneus was niet tegen zijn broertjes en zusjes opgewassen, en stil sloop hij dan weg. Achter zijn huis op het erf was een schuurtje, waar turf en hout bewaard werd. Daar zocht hij een schuilplaats. Het was er duf en vuil en donker. Maar in den wand was een spleet en daardoor drong soms een heldere gouden zonnestraal. Daarnaar zat kleine Bietebomneus soms uren te kijken. Het was zoo mooi en tooverachtig, die gouden straal met
| |
| |
het zilverige schemerlicht er omheen. Een spinneweb, dat voor de opening hing, werd er geheel door verzilverd. En, als hij zijn handje hield in den lichtstraal, scheen het bloed helder door zijn nageltjes heen. Dat was zoo'n prachtig gezicht, brandend purperkleurig, als een vuurgloed, als een zonsondergang. Hij genoot als hij daar was in zijn eentje. De turf en de spinnen en het vuil om zich heen zag hij dan niet, hij moest aan allerlei mooie sprookjesachtige dingen denken.
‘Maar hij werd dagelijks teerder en bleeker, want voedsel was er in dat schuurtje niet en frissche lucht evenmin.
‘Zijn broers werden grooter en leerden een handwerk, zijn zusters werkten op het land, maar kleine Bietebomneus, die tenger en zwak bleef, had geen kracht om hard te werken. Hij deed zoo goed hij kon wat zijn ouders of zijn broers en zusters hem te doen gaven. Hij trachtte zich altijd nuttig te maken, en hoewel zijn moeite nooit beloond werd, en niemand
| |
| |
hem dankbaar was voor zijn hulp, klaagde hij toch nooit. Soms vorderden drie, vier broers tegelijk verschillende diensten van hem. Dan scholden ze hem uit, omdat hij hen niet vlug genoeg hielp. Maar soms was hij hun toch onmisbaar. En dat was als ze ziek waren, want niemand wist zoo goed als hij wonden te verbinden, zieken te verplegen en hun pijnen te stillen. Zijn handen, altijd bereid hen te helpen, waren zacht, en zijn hart, vol liefde voor hen die leden, was nog zachter en begreep iedere smart. En dat is het juist, wat zieken noodig hebben.
‘Maar als ze hersteld waren, en de zorgen van Bietebomneus niet meer behoefden, als ze weer flink en sterk waren geworden, zagen ze minachtend op het tengere dwergje neer. Dan bespotten ze zijn zachte, kleine kinderhanden en ze lachten om de gevoeligheid van zijn medelijdend hart.
‘Arme Bietebomneus!
‘Met duurde soms weken eer hij zich voor
| |
| |
enkele oogenblikken in het schuurtje kon terugtrekken, zóó moest hij werken. Ook wel gebeurde het, dat hij, als hij eindelijk zijn moede leden kon uitstrekken, op den turfmolm neerviel en insliep. Daar bescheen de zonnestraal zijn bleek vermoeid gezichtje, en wekte hem met zachten glans, als hij was uitgerust.
‘Het geheim van den zonnestraal vertelde hij aan niemand, dat bewaarde hij als een kostbaren schat.
‘Op zekeren dag, vroeg in den morgen, vertoonde zich in het dorp van kleinen Bietebomneus een edelman te paard. Hij droeg een zilveren helm met witten vederbos op het hoofd, hij droeg een wit fluweelen mantel met zilveren sterren en blies op een trompet, dat het mijlen ver gehoord werd. Hij maakte bekend dat de dochter van den koning, de jonge prinses Wolthera, gevaarlijk ziek was. Geneesmiddelen baatten niet. De prinses leed aan lusteloosheid.
‘Daar is niets moois op de wereld,’ zei ze, ‘wekt me maar niet.’
| |
| |
‘Ze weigerde bezoeken te ontvangen. Alleen haar vader werd bij haar toegelaten, en dan nog vroeg ze, zoodra ze hem zag: ‘Hebt u wat moois voor me meegebracht?’
‘De oude koning, die zijn eenige dochter zielslief had, en haar van haar jeugd af had verwend, putte zich uit in het bedenken van fraaie geschenken. Gouden sieraden, fonkelende juweelen, niets was hem te kostbaar. Uit verre landen liet hij zeldzame voorwerpen komen, in de hoop dat ze Wolthera zouden aanstaan. Maar de prinses toonde al sinds lang geen belangstelling meer in de schatten der aarde. Ze schudde haar verwend kopje, wenkte met de hand dat de kostbaarheden weer moesten worden weggedragen, en moedeloos vroeg ze: ‘Is er niets mooiers op de wereld, vader?’
‘Den laatsten tijd wenschte ze niet eens op te staan. In het praalledikant, gedoken in satijnen kussens, bleef ze liggen in haar slaapzaal, den rug gekeerd naar alle pracht en weelde, die haar omringde.
| |
| |
‘Laat niemand me meer storen,’ zei ze, ‘ik wensch niet langer te leven. Daar is niets schoons op de wereld.’
‘De oude koning werd grijs van verdriet. ‘Dat toch hij, die wat schoons weet, het toone,’ riep hij wanhopig, ‘ik zal hem mijn halve koninkrijk geven.’
‘Nu zonden vreemde vorsten van alle landen geschenken van allerlei aard.
‘Oude familiën, die kostbaarheden bezaten, van geslacht op geslacht bewaard, boden die de prinses aan. Maar tot nog toe waren ze alle geweigerd.
‘Van al het fraais, dat de jonge vorstin te zien kreeg, werd ze moe.
‘Laat me met rust,’ smeekte ze eindelijk; ‘daar is niets, dat me behaagt, ik wil sterven.’
Er werden nu edellieden tot keurmeesters aangesteld, en alle aangebrachte schatten werden door hen beoordeeld. Zoo werd alleen het allerzeldzaamste de prinses onder de oogen gebracht. Ook werden door het gansche land
| |
| |
edellieden uitgezonden om te zoeken naar iets zóó schoons, dat het de prinses Wolthera behagen kon.
‘Zoo kwam ook de heraut in het dorp, waar kleine Bietebomneus' ouders woonden. Alle boeren liepen uit om hem te komen zien. ‘Ze heeft maar naar den edelman te kijken, die is mooi!’ zeiden sommigen, die nog nooit zoo iets schoons in hun leven gezien hadden, als het gewaad van den heraut. Anderen liepen op een draf naar huis om hun fraais te halen: zilveren gespen, gouden knoopen, sierlijk ingelegde snuifdoozen.
‘Kleine Bietebomneus stond aan den kant van den weg, het hoofdje in de hand, en met zijn oudachtig gezichtje tuurde hij nadenkend naar den vorstelijken heraut.
‘Opeens werd hij hoog opgetild door een sterke hand. Het was zijn oudste broer, die hem te pakken had genomen.
‘Wat zou de prinses wel zeggen, als ze hem zag? Zou hij niet mooi genoeg zijn?’ riep de
| |
| |
groote lummel spottend, en liet kleinen Bietebomneus vallen; de andere broers en zusters lachten om de grap. Maar opeens verstomden zij, want....
‘De koek!’ riep Bets, haar vertelling verschrikt afbrekend.
Ik had haar al een paar maal gewenkt, maar in het vuur van haar verhaal had ze er geen acht op geslagen.
‘Hoe is hij?’ vroeg ik, zoodra ze binnenkwam.
Haar oogen glinsterden. ‘Prachtig!’ zei ze. ‘Ik heb hem langzaam omgekeerd, hij is goudbruin van kleur, de heele keuken riekt er naar, kostelijk!’
‘Ik ruik het ook!’ zei Hummeltje, die zich eens verzette.
‘De prinses had dien koek eens moeten zien, dien had ze ook wel mooi gevonden,’ zei Jaap, die van een onderzoek in de keuken terugkeerde.
Toen ging hij weer zitten, recht voldaan: ‘Vertel nu verder, Bets,’ zei hij.
| |
| |
‘Je lijkt zelf wel een prins,’ vond Bets, ‘zoo genadig vergun je me voort te gaan. Help me liever op weg, want ik weet niet moer waar ik gebleven ben.’
|
|