| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Onverwachte gasten.
Het was Zondagmorgen. Kaatje, recht in haar schik omdat ze zoo'n ‘effetief’ rustig dagje voor zich had, zat in de brandheldere keuken te ontbijten. Zelfs van mij zou ze geen last hebben. Want het was mijn plan 's morgens naar de kerk te gaan, en dan bij mijn dochter Sina, de vrouw van den drogist, koffie te drinken.
Ik tikte den kop van mijn eitje en keek eens uit het raam. Het was weer een heerlijke dag, 's avonds te voren had het geregend en gehageld door elkaar, maar 's nachts was het gaan vriezen. Nu was de lucht blauw en klaar.
‘Wat zeg je van 't weer, Kaatje?’ vroeg ik, toen ze binnenkwam met theewater.
‘Mooi, warempeltjes, heel mooi,’ zei Kaatje
| |
| |
maar toch met iets sombers in haar stem. ‘Maar,’ ging ze voort, ‘uwe mag wel oppassen want het zal gladjes zijn. Daar leit maar een dun vliesje ijs, maar je glijdt uit van de modder. Zal ik ook alstemet een wollen lap om uw overschoenen doen?’
‘Dank je wel, hoor, 't zal wel gaan,’ zei ik.
‘Ziet u eens, ziet u eens aan den overkant,’ riep Kaatje opeens, ‘daar waden ze door de modder. Nou, ik benijd de menschen niemendal, die vandaag visite krijgen. Ik zou derlui trappen wel eens willen zien!’
Opgewekt door de gedachte aan andermans vuile trappen, terwijl haar eigen witgeschuurde treden en marmeren gangetje zoo keurig zouden blijven, ging ze weer naar de keuken.
Ik nam het door uit mijn ei - 's Zondags kookt Kaatje het opzettelijk hard - en brokkelde er met een lepeltje een stukje af voor Piet.
't Was of hij het wist, zoo lustig zong hij.
De schel ging over, een seconde later kwam
| |
| |
Kaatje met een verschrikt gezicht om de kamerdeur kijken. ‘Gunst, wie kan daar zijn?’ vroeg ze. ‘U bent toch niemand te wachten?’
Ik keek eens door het spionnetje. ‘Goed volk,’ troostte ik, ‘Bets, Jaap en....’
‘Bewaar me!’ riep Kaatje en zoo vlug haar oude beenen het toelieten, liep ze naar de keuken om een dweil te halen. Toen nam ze de voorzorg, eer ze de deur opende, heelemaal naar beneden te loopen en hen één voor één binnenlatend, veegde ze eerst hun schoenen aan alle kanten af, voor ze hun toestond de hagelwitte trappen te beklimmen.
Hummeltje kwam het eerst binnen. ‘Wij bennen hier vandaag,’ zei ze, stappend op een manier, die me dadelijk haar nieuwe knoopschoentjes deed opmerken. En met beide handjes de mantelmouwen vasthoudend, strekte ze een paar maal de armen op en neer, als een vogel, die klapwiekt. Toen zei ze opeens: ‘Wij komen pannekoeken eten. Pa en Moe uit met de poor. Dag, dag, - weg!’ En, opeens zich herinnerend,
| |
| |
dat ze nog heelemaal haar compliment niet gemaakt had, kwam ze naar me toe, klom op mijn knie, drukte haar koud paars neusje even in mijn wang, gaf me toen een pakkertje en zei: ‘Dag Opoe!’
Toen ze zich weer dadelijk op den grond liet zakken - ze was al drie jaar en vond zich soms te groot om op schoot te zitten - bemerkte ik aan de grijze striemen op mijn rok, dat de laatste modder nu wel van haar schoentjes verdwenen was.
Bets kwam ook binnen en groette me.
Jaap werd het langst door Kaatje behandeld, ik hoorde zijn grove, bijna heesche stem; hij praat naar zijn eigen idee echt groote-manachtig.
‘Kaatje,’ zei hij opgetogen, ‘we mogen den heelen dag hier zijn, en eten ook. En den heelen avond mogen we hier blijven, érg laat, tot het nacht is toe.’
‘Wel, dat treffen we,’ zei Kaatje, ‘mag jelui dat? Dat is prettig! Dan heb je zeker eten meegebracht, want hier hebben we niets.’
| |
| |
Jaapje lachte, maar gemaakt vroolijk, of hij een vreeselijke zekerheid nog trachtte weg te lachen, maar zelf al inzag, dat zijn moeite vergeefsch was.
‘Je hebt zeker zelf je eten meegebracht,’ plaagde Kaatje, ‘we hebben niet op je gerekend, hoor!’
Dat was te veel. Rood van opgewondenheid, met bevende onderlip, stormde Jaapje de kamer in. ‘Hebt u niets geen eten voor ons. Opoe?’ vroeg hij bezorgd.
‘Zeker jongen,’ troostte ik, ‘ik heb nog een paar dikke boterhammen voor je.’
‘O,’ klonk het, na een diepen zucht, die hem aanmerkelijk opluchtte; en toen, met minder klem, omdat hij zich tenminste van het voornaamste verzekerd wist, maar toch nog zeer belangstellend: ‘En hebt u ook beschuiten en suiker en kaneel?’
Ik stelde hem opnieuw gerust omtrent mijn voorraad levensmiddelen, en hij scheen juist op het punt om weg te loopen om Kaatje ter ver- | |
| |
antwoording te roepen voor haar schandelijke verzinsels, toen Hummeltje riep, met een langen deugdzamen uithaal: ‘Ooooo, Jaap, jij moet Opoe nog: “dag Opoe” zeggen.’
Een beetje beschaamd legde Jaap nu zijn bietrood handje in de mijne.
Toen ging hij naar zijn zusje om zich van zijn blauwe schoudermanteltje met de puntige kap, waarin hij er uitzag als een kleine kabouter, te laten ontdoen.
Bets had me een briefje meegebracht, waaruit ik te weten kwam, dat haar ouders naar Arnhem waren, om een ouden vriend te bezoeken, die plotseling ziek was geworden. Ze zouden niet voor den avond terugkomen, en de kinderen dan afhalen.
‘Nu moet je het voor vandaag maar met je grootmoeder doen,’ zei ik. ‘Heb jelui al ontbeten?’
Ja, dat hadden ze; maar Jaap wierp nog een veelbeteekenenden blik op het schaaltje met eieren, alsof hij zeggen wou, dat hij zoo'n klei- | |
| |
nigheidje nog wel zou kunnen gebruiken, als ik er op gesteld was. Op mijn aandringen nam hij er nog een boterhammetje bij, en ja, een glas melk wou hij ook wel.
Bets nam alleen een kopje thee. Hummeltje presenteerde ik een beschuit met muisjes.
‘Heb je er trek in?’ vroeg ik nog eens voorzichtig, want ik wilde Kaatje niet meer kruimels op het kleed bezorgen dan hoog noodig was.
‘Ja, ja!’ riep Hummeltje, boven haar hoofd in de handjes klappend, ‘muisjes, muisjes met zonder schuit.’
‘Wél muisjes, maar geen beschuit,’ verklaarde Jaap - die bang was, dat ik zijn zusje niet begreep - tusschen twee happen in.
Na het ontbijt waschten Bets en ik samen de kopjes af.
Hummeltje bood ook haar hulp aan, die we echter afsloegen. Toen vertelde ze ons, dat ze wel eens een kopje ‘gebreekt’ had, ‘het valde vanzelf’, ze had het niet kunnen helpen.
| |
| |
Toen Betsie het deksel van den suikerpot afdroogde, vroeg ze of ik ‘ook’ een hapje suiker wou.
Bets zei: ‘Je mag niet vragen, dat weet je wel.’
Toen werd Hummeltje boos, ze trok haar wenkbrauwen hoog op. ‘Ik vraagde geen eens, ik vraagde het aan Opoe,’ zei ze.
Maar een oogenblik later was ze weer vroolijk, en toen Kaatje binnenkwam, wees ze met trots op een huis met een dak en een schoorsteen, dat ze met haar kleverig vingertje op de vensterruit had geteekend.
Kaatje scheen weinig voor de teekening te voelen; ze troonde Jaap en Hummeltje mee naar de keuken, waar ze hun gezicht en handen ferm met warm water afsponste. Toen kwam ze weer in de kamer met spons en leerenlap, en zonder genade wischte ze het schilderstuk van de ruit.
‘Ik wilde het geen eens,’ pruilde de kleine, maar Jaap bracht haar op andere gedachten, door te vragen: ‘Wat gaan we nu spelen, Opoe?’
| |
| |
‘Kiekeboe!’ riep Hummeltje; maar Jaap lachte tegen mij om de kinderachtige keus. Hij stemde voor soldaatje-spelen, maar toen het bleek, dat ik geen wandelstok had, die hem tot geweer kon dienen, verviel dat.
‘Zullen we een tram maken van al de stoelen in het heele huis?’ vroeg hij, maar Bets ried het hem af. Toen stelde hij nog voor, een hoogen toren van stoven te bouwen tot aan den zolder, of Artisje te spelen, dan moesten we allemaal in de keukenkastjes kruipen en een leeuw of een beer of een tijger voorstellen en ieder naar zijn aard moest geluiden maken.
Hij voor zich wou een aap zijn. Pietje, de kanarie, kon ook meedoen, die moest met een touwtje aan zijn poot aan den houten stander gebonden worden, een papegaai verbeelden en kopje-krauw leeren roepen.
‘Mijn rug is wel wat stram om in een kastje te kruipen,’ zei ik; ‘maar ik heb nog mooie legblokken, wat zou jelui daarvan zeggen?’
Jaap knikte geweldig met het hoofd. Dat zou
| |
| |
hem wel bevallen, dacht hij. En Hummeltje, verlangend naar het onbekende, riep: ‘Ja, ja!’ met glinsterende oogjes.
Terwijl ik uit een donkere lade van mijn chiffonnière de doos met legblokken te voorschijn haalde, stond Hummeltje te trappelen van ongeduld.
‘Huizen bouwen!’ riep ze, toen ik het deksel van de doos had geschoven, en ze de blokken met de verbleekte prentjes zag.
Maar Jaap, die thuis zelf een legkaart had, lichtte haar beter in.
Dat gaf een oogenblikje rust. Ik zette Jaap en Hummeltje ieder op een stoel bij de tafel, die geheel leeg was, en de doos met de zestien blokken vlak vóór hen. Bets zat op het plekje, dat ze zoo gauw mogelijk inneemt, als ze bij me is, - namelijk op het midden van de breede canapé vlak onder de boekenétagère; ze was al geheel verdiept in een ouden jaargang van Eigen Haard en keek verschrikt op, toen ik haar naam noemde.
| |
| |
‘Bets,’ zei ik, ‘ik ga naar de keuken om eens te zien, wat we vanmiddag kunnen eten. Ik vrees, dat we niet veel gerechten zullen hebben, maar het zal misschien ook wel gaan. Wil jij in dien tijd een oogje in het zeil houden?’
Ik vroeg het met een knikje in de richting van Jaap, die echter dadelijk opkeek, en trouwhartig beloofde: ‘Wij zullen stil zijn, Opoe.’ En Hummeltje voegde er nadrukkelijk bij: ‘Ik zal ook zoet wezen.’
‘Hè, Opoe,’ vroeg Bets, die na een langen laatsten blik, Eigen Haard dichtsloeg, ‘mag ik u helpen? Ik help Moe ook wel eens aan het eten, ik vind het zoo prettig!’
Dat was een nieuwe liefhebberij van Bets, die ik niet kende, en die ik nooit achter haar gezocht zou hebben. Tot nu toe was ze altijd tevreden geweest met een boek en genoeg licht om de letters te onderscheiden. Ik was er niet zeker van, dat ze haar eigen genoegen niet om mijnentwil opofferde, en daar ik wist dat Kaatje niet op helpers gesteld was, vroeg ik of
| |
| |
ze wel meende wat ze zei, of ze niet liever bleef lezen.
‘Hè, neen,’ zei ze. Nu ze het boek weer op de étagère gelegd had, verloochende ze haar lust tot lezen geheel en al. ‘O neen, ik kook dolgraag, ik vind het verrukkelijk. De hééle week help ik Moe al.’
Ik wou zooveel geestdrift niet tegengaan. Ik keek nog eens naar Hummeltje en Jaap, met bezorgdheid.
‘Gaat u maar koken,’ zei Jaap op een toon van bescherming, ‘zus zal wel zoet zijn.’
En er was zoo iets roerends in de manier waarop hij zijn zusje in de geheimen van de legblokken inwijdde, en ook in de wijze, waarop Hummeltje zich door hem liet onderrichten, dat ik mijn achterdocht geheel liet varen. En gearmd ging ik met Bets naar de keuken, in het zoete bewustzijn, tenminste twee engelachtige kleinkinderen te hebben, op wie ik me geheel kon verlaten.
‘Wat heb je dan wel eens klaargemaakt?’
| |
| |
vroeg Kaatje met opgetrokken wenkbrauwen toen Bets haar had meegedeeld, dat ze kwam koken.
Hard van stal loopend, begon Bets: ‘Ik heb wel eens sla aangemengd, en eieren gekookt, en.... en.... ik probeer de aardappelen, of ze gaar zijn, en.... ik roer als Moe een pudding klaarmaakt, en ik prik in de biefstuk terwijl ze bakt....’
‘Juist niet prikken,’ viel Kaatje haar in de rede, ‘stil laten bakken, dan wordt ze het lekkerst.’
Ik gaf Kaatje een wenk. ‘Dat doet ieder op zijn eigen manier en naar zijn eigen smaak,’ zei ik, om Bets niet te ontmoedigen.
‘Ik heb ook wel eens worst gekookt,’ zei Betsie, blij dat ze nog iets gewichtigs kon leggen op de weegschaal van haar bekwaamheden.
‘Wel, wel,’ zei Kaatje, ‘dan kun je haast een kookboek schrijven.’
‘Je bent niets aardig,’ zei Bets eenvoudig.
‘Nou, ik meen het zoo kwaad niet,’ klonk
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
| |
| |
het goedig, en, van onderwerp veranderend, vroeg ze me opgewekt, wat we dan wel zouden eten.
We waren het heel gauw eens. Alleen moesten we nog een klein dessert hebben.
‘Flensjes,’ stelde Kaatje voor, die als het er op aankomt toch wel tijd en moeite voor de kinderen overheeft.
‘Of een klein dik koekje?’ vroeg ik.
‘Hè, ja!’ vleide Bets nu ook, ‘dat wou ik zoo graag leeren maken.’
‘Vooruit dan maar,’ zei ik, ‘dan moeten we dadelijk beginnen met het beslag klaar te maken.’
Voor de rest van het maal zou Kaatje wel zorgen.
‘Wat hebben we voor een dik koekje noodig?’ vroeg Bets met een leerzaam gezicht.
‘Voorloopig melk, eieren, zout, gist of gistpoeder, rozijnen, het sap en de schil van een halven citroen, een koekepot, een flinken lepel, wat kracht in je handen om het meel te beslaan en dan geduld om het te laten rijzen,’ zei ik.
| |
| |
Dit was een lange lijst van benoodigdheden. Ik zag dat ze Bets verlegen maakte.
‘Begin maar met dezen citroen goed af te wasschen, snijd hem door, pers de helft uit, en rasp daarvan de schil. Dan moet je de rozijnen wasschen en opletten dat er geen steentjes tusschen zijn. Ik ga in dien tijd eens even naar Jaap en Hummeltje kijken.’
Het had me al toegeschenen, dat er een bijzonder gerucht uit de huiskamer kwam, en daar het spelen met legblokken gewoonlijk weinig leven met zich brengt, was ik ongerust, tenminste nieuwsgierig geworden.
Ik wou dus eens gaan zien. Maar dat was zoo makkelijk niet. De deur klemde. Dat deed ze anders nooit. Ik begreep niet, wat het zijn kon, en ik duwde wat harder.
Zou het deurkleedje dubbel liggen?
Met kracht drong ik tegen de deur, die eindelijk op een kiertje kwam te staan. Nu kon ik de geluiden ook beter onderscheiden.
‘Past u op, Opoe, niet zoo dringen. U
| |
| |
gooit de tafel om, die heb ik voor de deur gezet. Die is een vesting. We spelen oorlogje.’
Ik verzocht vriendelijk of hij de tafel weg wou schuiven. Mijn verlangen om binnen te komen was nog grooter geworden, want ik hoorde een benauwd, kermend zuchten, dat me angstig maakte.
Maar Jaap riep terug, met iets ongeduldigs omdat ik hem niet had begrepen: ‘We spelen oorlo-og! Er mag geen vijand in de vesting!’
Ik deed nu geen moeite meer, maar liep eenvoudig om. Door de alkoof was ik in een oogenblik in de huiskamer.
Wat ik daar zag, zal ik nooit vergeten. De stoelen lagen op den grond in de grootste wanorde. Boven op de tafel, die voor de deur stond, sprong Jaap driftig heen en weer met de pook in de hand. Zijn hoofd was bijna geheel weggedoken in den grooten voetenzak, die hem waarschijnlijk tot kolbak diende; het tolde voor en achterover onder de zware berenmuts en maakte hem duizelig. In den blinde stak hij
| |
| |
om zich heen, het meest tegen de deur, die vol putjes en deukjes zat, - een gevolg van zijn vijandelijken aanval.
‘Houd er dadelijk mee op,’ beval ik streng.
Maar hij hoorde me niet. De strijd was op het hoogst en daar hij niet alleen de blijde juichkreten van den overwinnaar, maar ook het smartelijk angstgeschrei van de verslagenen vertolkte, had hij het verbazend druk.
Met één vasten greep nam ik hem de pook uit de hand.
Een oogenblik keek hij me verschrikt en verbijsterd aan, toen klaarde zijn gezicht weer op. Het kreeg eerst een blijde, toen een krijgshaftige uitdrukking, en juichend riep hij: ‘Doet u mee?’ Waarop hij onmiddellijk met barsche stem voortging. ‘Geef je mijn geweer terug, leelijke vijand! Ik springt van de hooge vesting boven op je hoofd.’ Maar ik beduidde hem strak en ernstig, dat ik niet meedeed, dat hij dadelijk van de tafel af moest komen, en geen grappen meer tegen me moest maken, want
| |
| |
dat ik heel boos was, omdat hij zoo'n verwoesting had aangericht.
‘Is dat je woord houden?’ vroeg ik, mij beroepende op zijn belofte om met de legblokken te spelen.
Zijn blauwe oogen zagen me verwijtend aan. Toen zei hij zacht, terwijl zijn stem even verdacht trilde: ‘In de doos, daar liggen de blokken heelemaal goed, en nu spelen we wat er opstaat.’
‘Ikke ben hier, Opoe; kijkt u nooit eens naar mij?’ klonk nu een stemmetje uit den uitersten hoek van de kamer. En, half verborgen achter de plooien van het overgordijn, onder het schrijftafeltje, lag, geheel in het tafelkleed gewikkeld, Hummeltje.
‘Dat is een gewonde in een tent,’ verklaarde Jaap, ‘ik wou hem straks gaan verplegen.’
‘Je moet niet alles zoo omhalen,’ zei ik wat vriendelijker, omdat zijn teleurstelling mij aan het hart ging. ‘Zie je wel hoe je die deur beschadigd hebt? Ze is vol schrammen.’
| |
| |
‘Het was een vijand,’ zei Jaap deemoedig en hij zette met een zucht den hoogen kolbak af. ‘Hij was zoo zwaar, mijn hoofd brak haast van mijn hals af, maar de soldaat op de legblokken heeft ook zoo'n muts, kijkt u maar.’
Hij had er tenminste wat voor overgehad om alles natuurgetrouw weer te geven.
‘Je hebt de blokken netjes gelegd,’ zei ik, met een blik op de doos, die Hummeltje tot hoofdkussen gediend had.
Hummeltje verloste ik uit het tafelkleed, dat ze voor deken gebruikt had.
‘Au, au!’ riep ze met geveinsden schrik, ‘niet zoo hard! Mijn arm is stuk geschiet. Dokter komt hem strakjes maken.’
‘Hè ja, Opoe. Ik zou haar arm met de tang gespalkt hebben. En dan zou ik haar naar het hospitaal dragen. En dan zou ik een doek met azijn op haar hoofd hebben gedaan.’
‘Heb je wel gezien dat je nog meer platen van de blokken kan leggen?’ vroeg ik, om hem af te leiden. ‘Leg eens die prent van de twee
| |
| |
kindertjes uit het huisje van koek, die de booze tooverheks in het vuur gooien. Maar niet spelen dat jullie die jongen en dat meisje bent en dat je mij in het vuur gooit, hoor!’
Hummeltje lachte, maar bij Jaap ging de aardigheid nog maar half op.
Hij hielp me wel om den boel weer op zijn plaats te zetten; maar hoe meer de kamer weer een behoorlijk aanzien kreeg, des te meer verloor ze natuurlijk het karakter van het oorlogstooneel op de prent. En dat speet hem blijkbaar.
De stoelen, die ik opraapte, waren verslagen vijanden, die ik in het leven terugriep. Een omgekeerd tafeltje, dat op zijn kant gelegd en onder een deurkleedje verborgen was, was een onder de asch bedolven, platgeschoten huis. En de kachel, waarvan de deur opengezet was, stelde een brandend dorp voor.
‘Pietje had wel een duif kunnen zijn, die de brieven naar ons leger toebrengt,’ zei Jaap nog pruilend.
Op dat oogenblik kwam Betsie binnen om
| |
| |
te vertellen, dat het citroensap klaarstond, en dat de rozijnen gewasschen en uitgezocht waren.
Een geheel andere, gelukkige uitdrukking verscheen nu op Jaapje's gezicht.
‘Waar zijn die rozijnen?’ vroeg hij met levendige belangstelling.
Toen vertelde ik hem, dat Bets en ik op het punt waren een dik koekje te bereiden, maar dat we daarmee niet dorsten voortgaan, als hij weer oorlogje wou spelen.
Neen, daar had hij heel geen zin meer in. Opeens had hij er zelfs heel wat grieven tegen. Als je geen echt geweer hadt, zooals dat, waarmee hij thuis speelde, was er toch niets aan. Want een pook was zoo zwaar en op een sabel leek hij ook niet genoeg. En dan werd je hoofd zoo moe van een kolbak. Hij had veel meer plezier om met Hummeltje de andere prenten van de blokken te gaan leggen. Anders wou hij ook wel winkeltje spelen. Dan zou hij kruidenier zijn, en zus klant. Maar daarvoor moet je eenige waren hebben, bijvoorbeeld
| |
| |
rozijnen, hoewel krenten ook dienst konden doen.
‘Ga nu de blokken leggen, dan krijg jelui straks een schoteltje rozijnen,’ beloofde ik.
Jaap knikte gewillig met zijn groot rond hoofd. Hijgend van de haast, die hij toonde om me ter wille te zijn, klom hij op zijn stoel, waarvan hij zich meteen weer liet afglijden. Eerst tilde en sleurde hij Hummeltje op háár stoel.
‘Ik kom u de prent laten zien,’ zei hij, met ijver arbeidend aan zijn taak.
Bets en ik gingen het meel en de melk mengen tot deeg. Onhandig was Bets niet. Kaatje bromde een tevreden: ‘Goed zoo!’ toen Bets met opgestroopte mouwen bezig was het deeg te beslaan. Toch was het maar goed, dat Betsie een groot bont keukenschort om den hals had gebonden, want af en toe vielen kwakjes en kloddertjes deeg bijzijden den koekepot. Eén stoof haar zelfs in het haar. Toen het deeg goed was, roerde ze er langzaam het
| |
| |
citroensap, de geraspte snippertjes, de rozijnen en de gist in.
Met de blokkendoos in de hand, stond Jaap, die zijn prent klaar had, op een afstand van Bets eerbiedig toe te zien. Ook Hummeltje was in de keuken gekomen; met blikken vol bewondering keek ze naar Bets, die er met het meelkloddertje in het haar en een witte veeg op haar neus vrij potsierlijk uitzag. Maar de kinderen hadden enkel oog voor de handigheid en de vaardigheid van de groote zuster, van wier kookkunst het wel of wee van een dikken koek afhing.
‘Nu een doek over den pot met deeg, want er mag vooral geen tocht bijkomen, dan rijst het deeg niet. Zet den koekepot maar op een niet al te warm plekje op het fornuis. Best! En nu allemaal de keuken uit en niet den doek opgelicht, want anders eten we geen lekkeren luchtigen dikken koek vanmiddag.’
‘Als het deeg niet rijst, wordt de koek niet groot,’ vertelde Jaap nog eens aan zus, terwijl
| |
| |
ze een oogenblik later van de beloofde rozijnen smulden.
‘Hij moet groeien tot hij groot is,’ zei Hummeltje; ‘ik ook.’
Bets had haar handen en gezicht gewasschen, het haar opnieuw opgemaakt, en nu ging ze weer op de canapé zitten en nam Eigen Haard ter hand.
Toch was ze niet zóó bij haar boek als anders. Af en toe informeerde ze, of het deeg al gerezen zou zijn, en hoe lang het nog wel zou duren voor het klaar was. En ik moest haar ook zeggen, wat ze dan verder te doen zou hebben.
Jaap vroeg bezorgd, of het ook boven uit den pot kon rijzen, en toen ik zei, dat zoo iets inderdaad wel eens gebeuren kon, maar dat het nu wel niet het geval zou zijn, omdat de pot zoo groot was, had hij geen rust of duur. Hij vroeg of Kaatje er wel op zou letten, en het dadelijk zou komen zeggen, en om de vijf minuten ging hij zelf eens zien.
| |
| |
Eens kwam hij van zoo'n onderzoekingstocht terug met een bloedrood gezicht en neergeslagen oogen.
‘Jij hebt den doek van den koekepot opgetild en gekeken hoe hoog het deeg stond,’ zei Bets met groote beslistheid.
Als de geknakte pluim van een riethalm viel Jaaps groot schuldig hoofd hem op de borst.
‘Mooi!’ riep Bets driftig. ‘Als de koek nu niet goed wordt, hebben we het aan jou te wijten!’
‘Waar was Kaatje, heeft zij niets tegen je gezegd?’ vroeg ik.
Jaaps bloedrood onderlipje trilde bedenkelijk.
‘Kaatje zat met haar rug naar het fornuis, toen keek ik even door een kiertje,’ bekende hij met moeite.
‘Zou het deeg niet bedorven zijn?’ vroeg Bets.
‘Misschien loopt het nog goed af, we moeten maar bedaard afwachten en niet meer kijken,’ zei ik.
Een dankbare blik uit Jaaps oogen trof me.
| |
| |
Terwijl een lachje van blijde hoop over zijn dikke wangen gleed, pikte hij een paar tranen weg, die de angst voor de noodlottige gevolgen van zijn nieuwsgierigheid hem had doen schreien.
Het begon tijd voor koffiedrinken te worden. Ik ging vast een en ander klaarzetten, Bets zat nog altijd met den neus in haar boek, en Jaap en Hummeltje vermaakten zich met door de ramen te kijken.
We hadden een rustig uurtje; als katjes muizen, mauwen ze niet, maar nauwelijks was de koffietafel afgeloopen, of de vraag, die op aller lippen brandde, werd schuchter uitgesproken door Jaap: ‘Zou het deeg goed zijn gerezen?’
In optocht gingen we naar de keuken.
‘De deur dicht voor den tocht!’ riep Bets, en behoedzaam drukte zij er nog eens tegen; als het gerezen deeg onder den witten doek een teer jong kindje geweest was onder zijn wiegesprei, had Bets het niet met grooter voorzorgen kunnen ontblooten.
Hummeltje stond op de teenen met groote
| |
| |
oogen en wijd open mondje te turen. Jaap was beurtelings rood en bleek. Als het deeg eens gezakt was door zijn schuld; want dát wist hij - ik had het vooruit gezegd - als deeg door tocht of roeren of welke oorzaak ook in elkaar is gezakt, dan is het niet meer goed te krijgen.
‘Ha!’ een zucht van verlichting ontsnapte hem, en zijn heele gezicht ontspande zich, toen Bets met een tevreden en gelukkig knikje ons allen beduidde, dat de zaak in orde was.
Jaap sprong in het rond.
‘Maak toch zooveel tocht niet,’ zei Bets.
Hummeltje trok aan Kaatje's rok om zich te laten optillen, zij was te klein om in den koekepot te kunnen zien. Jaap stond op een stoof. ‘Daar zijn allemaal oogjes op,’ zei hij, ‘sommige van de rozijnen, en sommige zijn maar belletjes, en ze zien er haast net zoo uit!’
‘Ja, ventje, schijn bedriegt,’ zei ik, maar hij lette niet op mijn wijze woorden.
Het fornuis was goed heet gestookt en Bets
| |
| |
had de pan met het stukje boter te vuur gezet.
Voorzichtig liet ze de gesmolten boter langs den wand van de pan loopen, toen strooide ze er de beschuitkruimels tegen aan.
Een heerlijke geur verspreidde zich door de keuken.
‘Ik ruik hem!’ riep Hummeltje.
Jaap haalde alleen diep adem. Zoolang Kaatje bezig was den inhoud van den koekepot in de pan over te gieten, verroerde hij zich niet.
Toen liep hij halfspringend de keuken uit om in de gang in een paar buitelingen zijn overkropt hart lucht te geven.
‘Denk toch aan de deur,’ waarschuwde Bets, die ditmaal wonderlijk haar gedachten bij het werk had. In een vaart liep ze weg om de deur met een ruk te sluiten; zoo maakte ze zelf tocht, door hem te willen voorkomen.
‘Is hij nog goed?’ riep Jaap achter de deur.
‘Gelukkig wel, maar blijf jij daar maar,’ antwoordde Bets.
Jaap gehoorzaamde. Hij drukte alleen zijn
| |
| |
neus tegen het raampje van de keukendeur plat om naar binnen te zien.
Er gebeurde echter niet veel bijzonders. Betsie deed het deksel op de pan, Kaatje maakte den oven open, en zag toe terwijl Bets er de pan inschoof.
‘Wat is hij heet!’ riep Bets opgewonden, terwijl ze haar gloeiend gezichtje oprichtte.
De oven werd op een kier gezet, en, nu was de pret voorloopig uit. We trokken allen weer naar de kamer, tot groot genoegen van Kaatje, die niet van zoo'n volle keuken hield.
‘Ik zal wel op den koek letten,’ zei ze, maar Betsie's gezicht betrok.
‘Kan ik het niet doen?’ vroeg ze.
‘Eén van tweeën,’ zei Kaatje, ‘als jij het doen wil, zooveel te beter; maar dan bemoei ik er me niet mee.’
Bets was in tweestrijd.
‘Bedenk wat je op je neemt, Betsie,’ zei ik, ‘er moet ieder kwartier naar gekeken worden, dan moet de pan een eindje worden omgedraaid,
| |
| |
want een oven is nooit gelijkmatig warm, en de kant, die het dichtst bij het vuur is, zou aanbranden.’
Bets eerzucht was geprikkeld; ze wou nu eenmaal kunnen zeggen, dat zij een dikken koek had klaargemaakt. Ze had er al zoovéél aan gedaan.
‘Ik zal er wel voor zorgen,’ zei ze moedig.
‘Zooveel te beter,’ zei Kaatje, die wat ging zitten naaien, ‘dan hoef ik niet telkens van mijn stoel op.’
Het eerste kwartier scheen eindeloos. Jaap stootte Bets telkens aan, of het nog geen tijd was, en zelfs zus zat met een ernstig gezichtje naar de klok te zien.
Betsie liet uit voorzorg haar boek maar op de étagère staan. ‘Als ik lezen ga, vergeet ik hem zeker,’ zei ze.
Nu, daarin had ze gelijk.
Maar het speet me toch, dat ze haar genoegen opgaf terwille van haar plicht.
‘Laat het maar aan ons over,’ zei ik,
| |
| |
‘het is vandaag Zondag. Neem het er maar eens van!’
Maar blozend schudde ze het hoofd, en ik drong er verder niet op aan.
|
|