| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Fée komt tot inkeer.
Mijn dochter heeft spionnetjes. Ik geloof, dat ze er die opzettelijk voor mij op nahoudt, omdat ze weet hoe gezellig ik het vind, kalmpjes te zitten en dan naar de menschen te zien. Je kunt de heele straat afkijken, en het is een levendige, vroolijke buurt, dus er is afwisseling genoeg om een oud mensch als ik ben, bezig te houden. Bovendien heb ik mijn gedachten. De zwarte jongenskous, die ik in de hand had, deed me denken aan Bertus. Nog een paar jaar, en hij draagt geen kousen meer. Dan komt de lange broek aan. Hij gaat nu al op de H.B.S. Het is een leergierig, eerzuchtig ventje, een die zoo gauw mogelijk een groote man wil zijn. Zou ik dat nog beleven?
| |
| |
Anna ruimt den ontbijtboel weg.
‘Zal ik de mof en de handschoenen van de jongejuffrouw maar opbergen?’ vraagt ze.
Ik knik.
Als ik door het spionnetje kijk, zie ik de ‘jongejuffrouw’ warempel aankomen. Daar loopt ze. Ik merk al aan haar gang, dat er iets bijzonders is, want Fée is een van die meesjes, die zich buitenshuis en bij vreemden op haar best vertoonen. Ze is op straat al een echt jongedametje, dat zich behoorlijk weet voor te doen. Nu is er zeker iets heel buitengewoons, want haar gezichtje is vol roode plekken van opgewondenheid, haar mantel is van voren heelemaal open, en ze draaft meer dan ze loopt, wat geheel niet haar manier is. Meest loopt ze nuffig, met een opgewipt neusje en iets van: ik kom er aan, in haar houding.
Ik sta op. ‘Doe dadelijk open, Anna,’ zeg ik, ‘want anders krijgen we straks een geschel om doof van te worden.’
Maar Anna, die aan het fornuis bezig is, kan
| |
| |
niet dadelijk weg en daar klinkt de schel al, of het huis in brand staat.
Het spijt me voor mijn dochter, die stellig in bed schrikt, en ik ga haar even geruststellen.
‘Het is niets,’ zeg ik, ‘Fée komt thuis; ze is natuurlijk te laat gekomen en weggestuurd. Ze is nu zeker een beetje opgewonden. Trek je er maar niets van aan en blijf kalmpjes liggen. Dat komt wel in orde.’
En ik doe de deur van de slaapkamer dicht en loop het gangetje over naar de huiskamer.
Wat ik daar zie, maakt me toch zelf een oogenblik van streek. De ordelijke kamer is nauwelijks meer te herkennen. Half over de tafel ligt Fée's mantel; haar bonten mutsje vooraan op de vloermat, waarover ik bijna gevallen ben, deed me ontstellen, omdat ik niet anders dacht, dan dat ik op een poes trapte; de bloemen liggen over den grond. Schuin op een stoel met den rug naar me toe, zit Fée, de armen over de leuning, het hoofd in de buiging van den
| |
| |
elleboog verborgen, krampachtig te snikken.
Ik nader haar zachtjes, maar van haar gezichtje is niets te zien. De massa donker krullend haar valt over haar armen heen.
‘Fée,’ zeg ik zacht, ‘heb je zoo'n verdriet?’
Geen antwoord, niets dan schokkend snikken. Ik zie de schouders bewegen.
‘Het is zoo gemeen van haar, Opoe, o, zoo gemeen!’ klinkt het opeens hartstochtelijk; ‘ik kom nooit te laat en nu, den eersten keer, word ik weggestuurd.’
Het roode, behuilde gezichtje, dat een oogenblik opgeheven is geweest, duikt weer weg in de mouw van haar jurk.
Ik begrijp, dat Fée over de onderwijzeres spreekt.
‘Kom je nooit te laat?’ vraag ik, en een oogenblik lijkt het me ook wel wat heel streng.
Ik krijg niet dadelijk antwoord. De gebogen gestalte schokt weer, en de krullen schudden van neen. Eindelijk klinkt het gesmoord:
‘Nooit zóó laat.’
| |
| |
Het bleef een tijdje stil. Ik ging zitten en nam mijn breikous weer op.
Opeens barstte Fée uit: ‘Het is een heele tijd geleden, dat ik te laat ben gekomen, en ze weet het niet eens, want ze is ziek geweest. Ik wou haar nogal met die bloemen verrassen, en nu....’ Een paar snikken beletten het meisje voor een oogenblik voort te gaan, even maar, toen vervolgde ze: ‘Ze kwam dadelijk naar me toe en ze zei: “Je hebt geen boeken, geen werk, én je bent te laat, - we kunnen je zóó niet gebruiken!” En toen heeft ze me weggestuurd. - En ik wou haar die bloemen geven, omdat ze voor het eerst weer op school was!’
Fée had verdriet. Groote tranen biggelden haar langs het fijne, rechte neusje.
‘Zou je de juffrouw niet meer plezier gedaan hebben, met te zorgen, dat je tenminste op tijd kwam?
‘En denk je?’ vroeg ik na een poosje, heel zacht, ‘dat de juffrouw heel blij zou zijn geweest met de bloemen, als ze geweten had, dat ze
| |
| |
van je moeder waren, die er zooveel van houdt, en dat je er de mooie plant bijna voor vernield hebt?’
Fée snoot haar neus. Haar donkere oogen, die nog schitterden van tranen, zagen me een oogenblik verschrikt aan.
Toen zei ze opeens: ‘Ik heb de chrysanthemum zelf aan Moe gegeven. Ik heb mijn zakgeld opgespaard tot ik zestig centen had, en toen heb ik den pot gekocht.’
‘Voor jezelf?’
Fée werd rood. Ongeduldig en verwonderd, omdat ze het me te voren verteld had, zei ze: ‘Neen, voor Moe.’
‘Hoor eens, Féetje, ik ben maar een oude vrouw en zeker begrijp ik je niet goed. Of je hebt de bloemen aan je Moe gegeven, en dan heb jij er geen recht meer op, - óf ze zijn van jou, en je kunt er mee doen wat je wilt. Weggeven is een prettig werkje, maar je kunt het maar ééns doen, en dan is de pret uit. - Je doet me nu denken aan Hummeltje van tante
| |
| |
Sina. Toen ik er den laatsten keer was, had Hummeltje een reep chocolaad gekregen. Ze houdt zelf niet van chocolaad en gaf de reep aan Jaap. Jaapje was zoo blij, dat hij gauw wegliep om zijn trompet voor haar te halen, hij wou er haar uit dankbaarheid op laten blazen. Maar, terwijl hij weg was om zijn trompet te zoeken, kwam Bets. ‘Daar!’ riep Hummeltje; ze nam de roep, die Jaap even had laten liggen, en gaf ze aan Bets, die de chocolaad dadelijk opat en Hummeltje een zoen gaf.
‘Toen kwam Jaapje terug. Hij had zijn trompet gevonden en wou zijn lekkers hebben.
‘Ik kwam er juist op aan, dat hij haar uit boosheid met de trompet op haar arm sloeg omdat ze hem voor den gek had gehouden....’
Fée had haar tranen gedroogd. Ze zat nog met den elleboog op de leuning van haar stoel.
Ik weet niet, of mijn verhaaltje haar beviel. Ik vreesde van niet.
Eindelijk stond ze op, met een diepen zucht. ‘Ik heb een heeleboel strafwerk ook opgekregen,’
| |
| |
zei ze, deemoedig, terwijl haar neusvleugels van aandoening trilden. ‘Ik zal mijn gezicht eens wasschen, en dan ga ik het maken.’
‘Dat moet je doen,’ ried ik haar opgewekt.
Ze ging de kamer uit; hoed en mantel en bloemen, alles liet ze liggen, maar ik maakte geen aanmerking.
Toen ze na een minuut of vijf terugkwam, de wangen rood van het frissche wasschen, de verwarde haren wat opgekamd, een schrift en een inktkoker in de hand, zei ik: ‘Pas op, Fée, dat je niet over je muts valt, ik ben er zooeven ook haast over gestruikeld.’
Ze begreep don wenk. Ze zette den inktkoker op de tafel neer, en hing haar muts en mantel weg. Met de bloemen scheen ze het meeste werk te hebben, besluiteloos hield ze ze in de hand. Ik geloof, dat ze ze het liefst maar zou hebben weggegooid, omdat ze haar herinnerden aan den droevigen morgen. Maar ze bedacht zich, nam een glas en ging water halen.
In een tel was ze weer terug. ‘Moe is er
| |
| |
niet,’ zei ze verwonderd, ‘ik dacht, dat Moe kopjes waschte.’
‘Je moeder ligt in bed,’ zei ik onverschillig, ‘ze heeft hoofdpijn en pijn in den rug. Ze zal wat moe zijn van het trappen loopen. Gisteren was ze ook al niet prettig.’
‘O, Opoe,’ riep Fée opeens met een snik, ‘waarom bent u zoo naar voor me?’
‘Naar?’ vroeg ik verwonderd. ‘Maar je moet toch geroepen worden. En als je niet opstaat, moet je moeder toch nóg eens gaan kijken en je een kopje thee brengen. En je moeder moet toch komen om je je laarzen te brengen. En vanmorgen heb ik het nu gedaan, maar er moet toch altijd iemand zijn, die ze voor je vastknoopt.’
Opeens voelde ik een paar armen om mijn hals, een verhit, nat gezichtje drong zich tegen mijn wang, en bevende lippen kusten me op den mond.
‘Och, Opoe,’ klonk het, zoo dicht aan mijn oor, dat het me kriebelde, ‘ik zal in het ver- | |
| |
volg.... in het vervolg....’ door snikken werd de welgemeende belofte onderbroken, maar eindelijk kwam het er toch uit: ‘ik zal in het vervolg - beter voor Moe zijn.’
|
|