| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Een verwend kindje.
Ik weet niet wat ik van Fée moet denken. Zij is wel het meest verwende kleinkind, dat ik heb.
Daar heb je nu Doortje, háár moeder is ook zacht, maar zachtheid doet haar geen kwaad, ze maakt er nooit misbruik van.
Fée heet eigenlijk Euphemia. Ik vond het al dwaas dat mijn dochter het kind indertijd zoo'n buitengewonen naam gaf, maar daar kan het meisje niets aan doen, al is ze dan nu ook wel een beetje trotsch op haar naam.
Fée is in alles zoo'n beetje het troetelkindje van de familie geweest. Ten eerste konden haar vader en moeder het best doen, en dan is ze eenig kind. Haar vader is kapitein - het varen
| |
| |
zit in onze familie - en haar moeder, die, als hij op reis is, alleen met haar dochtertje achterblijft, leeft heelemaal voor het kind. Fée is een kleine heks, die dat maar al te goed weet, en als een prinsesje het huis regeert.
Gelukkig wordt mijn dochter langzamerhand verstandiger en geeft ze Fée niet meer zoo in alles haar zin.
Toch ligt me de dag van gisteren nog versch in het geheugen; toen heb ik bemerkt, dat Fée heel wat strenger zal moeten worden aangepakt, zal er uit haar ooit een flinke vrouw groeien.
Ik woon op mezelf, omdat ik het niet goedvind mijn kinderen tot last te zijn, en ook, omdat ik niet voor vast bij één mijn intrek wil nemen.
Ik heb drie dochters; van allen houd ik evenveel en ik stel in allen evenveel belang.
De oudste, mevrouw Wijsman, heeft drie kinderen: Bertus, Willem en Doortje. De tweede, die met kaptein Blommers getrouwd is, is de moeder van Fée. Mijn derde dochter, die met
| |
| |
een drogist getrouwd is, heeft ook drie kinderen: Bets, Jaap en Hermientje, maar Hermientje is nog geen drie jaar en ze noemen haar Hummeltje.
Het spreekt vanzelf, dat ik veel belang in mijn zeven kleinkinderen stel. Af en toe ga ik hen eens een dagje bezoeken. Ik stuur dan vooruit geen boodschap, omdat ik niet wil, dat mijn dochters eenigen omslag voor me maken.
Gistermorgen - het was verrukkelijk winterweer, en, al ben ik oud, ik ben altijd vroeg bij de hand - dacht ik: kom, ik ga het kapteinsvrouwtje eens troosten, ze heeft het zoo eenzaam als Fée naar school is. Ik wou Fée ook nog even spreken, daarom ging ik maar vroeg op weg. Het was kwart voor achten toen ik bij mijn dochter aanschelde.
‘Is mevrouw thuis?’ vroeg ik.
Het dienstmeisje liet me boven komen in de huiskamer, waar het ontbijt klaarstond.
‘Mevrouw zal wel dadelijk komen,’ zei ze,
| |
| |
‘ze is naar boven om jongejuffrouw Fée te roepen. Ik zal even zeggen, dat u er bent.’
‘Het heeft geen haast,’ zei ik, ‘mijn dochter zal straks wel komen.’
Ik kleedde me vast uit, hing sjaal en hoed in de kast, nam een stoof en ging in het hoekje bij het raam zitten; daar heeft mijn dochter altijd een gemakkelijken armstoel voor me klaarstaan. Ik had wel in mijn taschje een breikous meegebracht, - als je zeven kleinkinderen hebt, is er altijd wel één paar voeten, dat een paar kousen gebruiken kan, vooral in den winter, want die wollen kousen slijten zoo; maar ik vond het de moeite niet waard, er vóór het ontbijt aan te beginnen.
Ik keek dus maar eens op mijn gemak rond.
Het is een heerlijk, geriefelijk huis, waarin mijn dochter woont. En de huiskamer, zooals daar nu het winterzonnetje in scheen, zag er erg behaaglijk uit. Ze was al aan kant, en ik weet, dat mijn dochter er altijd zelf stof afneemt. Het viel me in, dat Fée, terwijl haar moeder zoo vlug
| |
| |
was, wel wat heel lang werk met haar toilet had.
Het kacheltje brandde heerlijk, toch stonden de bloemen nog op de ruiten. Op een tafeltje voor het raam bloeide een chrysanthemum. Het is zoo'n fleurig gezicht, die groote bruine bloemen in het hartje van den winter. Mijn dochter is altijd dol op bloemen geweest.
Daar kwam ze aan, een leeg theekopje in de hand. Ik verbeeldde me, dat ze er een beetje bleek en ontstemd uitzag, maar haar gezicht klaarde op toen ze mij tegemoet kwam.
Ze schonk dadelijk een kopje thee voor me in, toen ging ze zitten en nam haar eigen kopje van het blad, dat al ingeschonken stond en koud was geworden in den tijd dat ze Fée had geroepen.
Ik begon een praatje over het weer; nu zag ik heel goed, dat ze bleek was. Maar ik zinspeelde er niet op. Mijn dochter is zwak van gestel; ze sukkelt dikwijls, maar ze wordt niet graag beklaagd, en daarom doe ik maar of ik haar voor heel flink houd.
‘Ja, het is prachtig weer,’ zei ze, ‘ik ben
| |
| |
blij dat deze kamer aan den zonkant is. En wat zegt u wel van mijn bloemetjes, zijn ze niet mooi? Alle knoppen zijn uitgekomen. Kijkt u die middelste eens, net een kleine zon met gouden straaltjes.’
Maar terwijl ze vroolijk babbelde over allerlei, zag ik toch wel, dat ze niet zoo opgewekt was als ze zich voordeed. Telkens keek ze onrustig naar de klok.
‘'k Hoop, dat Fée maar gauw komt,’ zei ze eindelijk; ‘ze moet straks naar school, en als ze zoo laat is, heeft ze geen tijd om haar boterham te eten. En het is zoo koud. Het kind zal ziek worden, als ze met een hongerige maag weggaat.’
Ik zag uit het raam. Als Féetje wat vroeger was opgestaan, dacht ik, had ze op haar gemak en flink kunnen ontbijten, maar ik zei niets.
Mijn dochter begon een paar boterhammetjes te smeren. Toen sneed ze een plakje kaas voor het eene, het andere belegde ze met koek.
‘Zullen wij maar vast beginnen, moeder?’ vroeg ze.
| |
| |
Maar ik had allen tijd, ik had al een stukje gegeten voor ik van huis ging.
Mijn dochter schelde en het dienstmeisje kwam binnen.
‘Och, Anna, ga eens even aan de jongejuffrouw vragen, of ze klaar is. Zeg, dat het hoog tijd is. Ze heeft nog juist vijf minuten voor haar ontbijt.’
Het meisje ging naar boven.
Mijn dochter zette een stoel voor Fée neer, toen ging ze naar de hangkast, nam er een mantel, een muts en een mofje uit, en legde alles op een stoel neer.
Daar was Anna weer terug, met een verschrikt gezicht. Ze kwam zeggen, dat de jongejuffrouw nog in bed had gelegen, toen ze boven kwam, maar dat ze nu was opgestaan.
‘Maar dat is vreeselijk,’ riep mijn dochter ontsteld, ‘hoe komt ze nu nog klaar! En nu is het warme water in de lampetkom ook koud geworden! Ik zal maar eens naar boven gaan om haar een handje te helpen. Och, dat het
| |
| |
kind nu ook niet is opgestaan, ik ben al drie keer de trap op geweest!’
Daar was Anna weer. ‘Mevrouw, daar is de naaister, u hadt gezegd, dat ze om halfnegen komen moest.’
‘Ook dát nog, - en ik kan haar niet laten wachten ook, want ze komt voor mijn plezier, om negen uur moet ze ergens anders zijn.’
‘Laat Fée dan maar aan mij over, ik zal haar wel naar school helpen,’ zei ik, ‘dan kun jij de naaister spreken.’
Mijn dochter scheen even te aarzelen. ‘Haar goed ligt op den stoel,’ zei ze, ‘wacht, haar handschoenen zijn hier in mijn naaimandje, daar heb ik gisteren een steekje aan gemaakt. En denkt u aan het moffenwarmertje, moeder? Het staat achter op de kachel. Een kopje thee heb ik al ingeschonken, maar ik geef haar met die kou ook altijd nog een glas warme melk, die heeft Anna in de keuken.’
‘Goed, goed,’ zei ik, en ik ging de trap op naar boven.
| |
| |
Toen ik de deur opendeed, zag ik Fée, die met den rug naar me toestond, bezig op driftige manier de kam door haar haren te trekken. Blijkbaar bezeerde ze zich door haar wildheid. Ze stampvoette.
Op een huiltoontje riep ze: ‘O, bent u daar, Moe? Ik had gedacht dat u wel even gekomen zou zijn. Ik bleef nog wat liggen en toen heb ik me verslapen. Hoe kán u nu zoo lang beneden blijven! Mijn schoenen heb ik ook nog niet.’
‘Niet, kind?’ vroeg ik. ‘Komt je moedertje je die altijd brengen? Knoopt ze ze misschien ook voor je dicht? Zeg het maar, want je moeder is bezig en ik kom je een handje helpen.’
‘U, Opoe?’
Ze schrikte toen ze mij zag, ze was in de verbeelding geweest, dat haar moeder achter haar stond.
Een beetje beschaamd wenschte ze me goedenmorgen.
‘Waar kan ik je schoenen vinden?’ vroeg ik vriendelijk.
| |
| |
Maar ze ging ze zelf halen, ze stonden gepoetst achter de deur van haar kamertje, waar Anna ze iederen morgen neerzette.
‘Zal ik ze ook voor je aantrekken?’ vroeg ik. ‘Ik heb je Moe beloofd, dat ik je zou helpen.’
Féetje wist blijkbaar niet goed, hoe ze het had.
‘Als ik den knoopenhaak maar had,’ zei ze, ‘ik weet ook niet waar Moe dien gisteren gelaten heeft.’ En ongeduldig zag ze de kamer rond.
Op zij van de waschtafel aan een spijker zag ik hem hangen.
‘Meen je dezen?’ vroeg ik. En toen Fée knikte, verbaasd omdat hij juist op zijn plaats hing en uit haar humeur omdat ze hem zelf niet had gezien, zei ik: ‘Steek je voetje maar uit, dan zal ik je helpen.’
‘Och, neen, Opoe, dan zal ik het zelf wel doen.’
Maar ik drong er op aan. ‘Wat je moeder doen kan, kun je mij ook wel overlaten,’ zei
| |
| |
ik. ‘Je moeder is volstrekt niet sterker dan ik. Je weet heel goed, dat ze pijn in den rug krijgt van het bukken, en dat ze met haar rheumatiek ook heel moeilijk trappen loopt. - Kam jij je haar wat op in dien tijd.’
Ik knoopte vlug haar laarzen vast, hoewel ik duidelijk merkte, dat ze het alles behalve prettig vond. Toen hielp ik haar aan haar jurk, en we gingen naar beneden.
‘Waar is Moe toch?’ vroeg Fée ongeduldig terwijl ze de kamer rondzag.
‘Uw Moe is bij de naaister,’ zei Anna, die met een glas warme melk binnenkwam.
Fée nam haastig een reepje brood en een slokje thee. Ze schudde het hoofd tegen Anna. ‘Neem de melk maar weer mee, die is veel te heet,’ riep ze.
‘Als ze ook zoo lang moet opstaan!’ bromde Anna.
‘Daar heb jij toch niet mee te maken; als ze warm is, moet je ze afzetten.’
‘Dan was ze nu koud geweest en hadt
| |
| |
u óók geklaagd,’ zei de meid. ‘Toen ik het water in de lampetkom schonk, was het warm, en toen u opstondt en het koud hadt laten worden, was u ook boos. Of het mijn schuld is, als u het laat staan!’
‘Die melk is in elk geval te heet,’ riep Fée, haar mantel aantrekkend.
‘Neem ze maar mee, Anna,’ zei ik, ‘als ze te warm is, kan Fée ze niet drinken.’
Anna ging naar de keuken.
‘Moe laat er haar anders wat afschenken en het glas met koude melk bijvullen,’ zei Fée, die spijt had, nu de melk verdwenen was.
Ik schudde het hoofd. ‘Daar is geen tijd meer voor,’ zei ik. Ik had het moffenwarmertje in de mof gedaan, en gaf Fée haar boeken aan.
‘Dank u,’ zei Fée terwijl ze zoekend rondkeek. Er kwam een rimpel in haar voorhoofd en ze zuchtte diep.
‘Is er nog wat?’ vroeg ik.
‘Och, Opoe,’ zei ze op een toon van beklag, ‘nu zou Moe mijn handschoenen nog genaaid
| |
| |
hebben, en ik zie ze nergens, nérgens; ik kan toch niet zonder handschoenen naar school.’
‘Ze lagen in je moeders naaimandje, versteld en wel, en ik heb ze in den zak van je mantel gestopt,’ zei ik.
Weg was Fée, een blik op de klok had haar de kamer doen uitstuiven. ‘Dag Opoe, dag Moe, dag Anna!’ riep zij in de gang.
Ik hoorde haar de trappen afdraven, maar een seconde later stond ze hijgend weer in de kamer.
Met de vingers klappend, liep ze zenuwachtig heen en weer, haar mofje gooide ze op de tafel, haar boeken op een stoel.
‘Wat is er toch, Fée?’ vroeg ik angstig, ik was in den waan, dat haar iets vreeselijks overkomen was.
Half snikkend riep ze: ‘Een schaar, och, hebt u niet even een schaar voor me?’
Ik ging naar het naaimandje, dat op zijn gewone plaats op het werktafeltje stond. De schaar lag bovenop.
| |
| |
Maar toen ik naar Fée keek om ze haar te geven, zag ik tot mijn schrik, dat ze op woeste wijs aan de chrysanthemum stond te rukken. Twee bloemen had ze al in de hand, maar de prachtigste van alle, die ze af wou plukken, scheen zoo taai van steel, dat ze driftig trok en in haar onhandigheid een ontluikenden knop vernielde.
‘Voorzichtig toch,’ riep ik geërgerd, ‘je bederft de heele plant.’
‘Ik had ook geen schaar!’ En boos, de grijze oogen donker van drift, liep ze de kamer uit met achterlating van boeken en mof en handenwarmertje, zelfs van de eerst zoo onmisbare handschoenen.
Een paar minuten later was het gesprek met de naaister afgeloopen, en kwam mijn dochter weer binnen.
‘Och,’ zei ze op een toon van het diepste medelijden, ‘heeft Féetje haar mofje niet bij zich?’
‘Neen,’ zei ik kort, ‘ze is zonder haar mof
| |
| |
en zonder haar handenwarmertje en handschoenen en zelfs zonder haar schoolboeken naar school gegaan.’ - En toen vertelde ik in het kort de toedracht der zaak. Ik verzweeg nog veel en maakte het niet erger dan het was; maar mijn dochter zag hoe de mooie plant was beschadigd en ik merkte dat het haar geducht speet.
‘'t Is soms tobben met Féetje,’ zei ze, en er kwam een vermoeide trek op haar gezicht.
‘Ben je geslaagd met de naaister?’ vroeg ik, van onderwerp veranderend, omdat ik wel merkte dat Fée's gedrag haar moeder verdrietig had gemaakt, en ik haar door een onverschillig praatje in een betere stemming wou brengen.
Maar ze zuchtte. ‘Och, neen, die kwam ook voor niemendal, want ze kwam voor Fée, maar die wou niet opstaan vanmorgen. We hadden haar maar even noodig gehad voor de maat van een rok. Nu heb ik de naaister maar een japon van mij gegeven, die toch ook veranderd moest worden.’
‘Heb je hoofdpijn?’ vroeg ik nu toch.
Ik zag, dat ze moeite had met spreken, en
| |
| |
dat haar lippen wit waren. Toen kwam het uit, dat ze den dag te voren ook al onplezierig was geweest, en hoofdpijn en pijn in den rug had.
‘Ga wat naar bed,’ zeide ik, ‘ik ben er toch. Slaap maar lekker en tob niet over Fée, ze is nog jong, alles zal nog wel terechtkomen.’
Gelukkig volgde ze mijn raad op en ging na het ontbijt wat liggen.
Ik stopte haar goed in, legde een zakdoek met water en eau-de-cologne op haar voorhoofd en ging toen in den armstoel voor het raam zitten breien.
|
|