‘Waar is het armbandje?’
‘Annemietje's kralen zijn weg!’
‘Je hebt ze toch niet verloren?’
Het was of dat alles buiten mij omging.
Toen klonk vaders strenge stem: ‘Heb je den armband aangehad?’
Doodstil was het opeens in de kamer.
Mijn hart scheen samen te krimpen, met moeite zei ik: ‘Ja, vader.’
‘Heeft moeder je dien gegeven?’
Ik zuchtte diep. Ik wou spreken, maar mijn stem stokte. Daar stond ik en allen zagen mij aan. Ik voelde me erbarmelijk klein, ellendig, vernietigd. En vader wachtte op antwoord, ik moest spreken.
Opeens, met den moed der wanhoop, en om het duldelooze verhoor, dat me zoo diep vernederde, te verkorten, zei ik bevend, met toonlooze stem - toch o, zoo duidelijk hoorbaar in de volkomen stilte: ‘Moeder weet het niet, ik heb hem uit het Chineesche kistje genomen.’
Toen zei vader: ‘Zeg goedendag, geef