| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Verloren!
Tegen vijf uur stapten we op; we gingen te voet terug.
‘Heb je allen moed, meisjes?’ vroeg mevrouw, ‘het is een heele wandeling.’
Maar we hadden er op gerekend en te voren een tijdje rustig gezeten.
We liepen in groepjes van twee en drie. Adri liep naast me.
Ik moet zeker, zonder het te weten, in het oog loopend stil geweest zijn, tenminste, nadat we een tijdje op weg waren, zei Adri opeens scherp: ‘Jij hebt zeker heel geen plezier gehad.’
Ik schrok er van, het scheen zoo ondankbaar. Er was voor iedereen alle reden geweest om zich te vermaken.
| |
| |
‘Zeker!’ zei ik, om haar genoegen te doen, ‘ik heb erg veel plezier gehad.’
Maar Adri was zoo makkelijk niet om den tuin te leiden.
‘Ik heb er niet veel van kunnen merken,’ zei ze, ‘op school ben je veel opgewekter.’
Ze had gelijk, ik begreep, hoe onaardig het haar moest toeschijnen. Zeker dacht ze, dat ik het meest ontevreden schepsel van de wereld was.
Van dat oogenblik af - al bleef ik ook innerlijk hetzelfde drukkende, afmattende schuldgevoel behouden - veranderde ik geheel en al. Ik toonde me opgewekt, ik stelde voor om het hardst te loopen, waarvoor in de lange rechte laan uitstekend gelegenheid was. Een oogenblik later speelden we lustig krijgertje, en zelfs toen mevrouw ons aanried, daarmee op te houden, omdat we nog zoo'n langen weg voor de borst hadden, gelukte het me, den schijn te bewaren en vroolijkheid voor te wenden. Hoe dichter we de stad naderden, des te makkelijker ging het. Van lieverlede begon ik mijn verdriet
| |
| |
te vergeten, - alleen af en toe dacht ik aan het thuiskomen bij vader en moeder, en dan bekroop me de vrees, dat ze den diefstal ontdekt zouden hebben, of dan dacht ik er over na hoe ik er nog in slagen zou, den armband weer heimelijk in het kistje te leggen, - dan werd ik weer heel somber.
Maar de vroolijkheid van Adri, die me niet langer van kniezerigheid verdacht, wekte me weer op, en vooral het vooruitzicht, dat ik nog niet naar huis hoefde, dat we bij mevrouw Michels zouden eten, maakte, dat ik alle zorgen terzij kon zetten, en voor een tijdje werkelijk mijn leed vergat.
We waren alweer in de stad gekomen en liepen wat damesachtiger. Deftigheidshalve trokken we ook onze handschoenen weer aan.
‘Kijk de mijne eens vuil zijn geworden!’ riep Adri, terwijl ze beide armen opstak en ons den groezeligen binnenkant van haar wit garen handschoentjes zien liet.
‘De mijne ook!’ zei ik, een blik op mijn
| |
| |
handen werpend, maar tegelijk voelde ik een hevige ontroering: de armband was weg!
Sprakeloos liep ik een tijdje voort, terwijl de anderen elkaars kleeren vergeleken en onder elkaar uitmaakten, wie zich het knapst had gehouden.
Ik kon nog niet gelooven aan mijn ongeluk, dat was al te ontzettend.
Wat moest ik beginnen? Zou ik het zeggen, dat ik den armband verloren had? Dan zouden we misschien teruggaan en zoeken. Het zou voor allen vervelend zijn. Maar dat was het niet, wat me weerhield. Hoe minder er sprake was van den armband, hoe beter; ik was toch al bang, dat op de een of andere manier het geheim zou uitkomen. En gesteld eens, dat we terugkeerden en den armband niet vonden? Wat dan?
Dan zou mevrouw Michels er misschien met mijn moeder over spreken, mogelijk zou ze me willen verontschuldigen; het zou haar spijten, dat ik den armband was kwijtgeraakt, terwijl ik bij haar was.
| |
| |
Neen, ik dorst er niet van spreken.
En mee liep ik, met onwillige voeten. Want de gedachte dat de armband misschien op kleinen afstand van me lag, en dat ik er me vrijwillig en met bewustheid, hoe langer hoe verder van verwijderde, was vreeselijk voor me.
Ik voelde me radeloos, wanhopig; wat moest ik toch beginnen?
Als ik hem eens had laten vallen op hetzelfde oogenblik, dat ik hem miste? Ik herinnerde me, dat ik niet had gekeken, dat ik maar voortgeloopen was in mijn groote ontsteltenis! Het was onvergeeflijk, ergerlijk onnoozel, dat ik niet had gezocht.
Hoe verder we ons verwijderden van de plaats, waar ik tot de ontdekking van het onheil gekomen was, des te zekerder scheen het me, dat ik hem daar, en nergens anders, verloren had.
Het was geen stille, eenzame plek, waar ik hem morgen zou kunnen weervinden; het was een straat, er liepen menschen, mogelijk was hij al opgeraapt en maakten anderen er zich blij mee.
| |
| |
Het zweet brak me uit. Opeens viel het me in, dat ik toch nog een poging kon doen, om mijn verloren schat terug te krijgen. Het was een dwaas, een bespottelijk idee, maar ik was niet bij zinnen.
Ik stamelde een paar woorden tegen Adri: ‘Ik heb mijn zakdoek verloren, 'k ga hem even zoeken,’ en zoo snel als ik kon ijlde ik weg, de verbaasde mevrouw Michels voorbij, het aan Adri overlatend mijn vreemd gedrag te verklaren.
Met de hand tegen mijn hart gedrukt, dat wild klopte door de vaart, draafde ik voort, ademloos, alle gedachten verdringend. Hoe onhebbelijk het was, het heele gezelschap op me te laten wachten, en wat mevrouw wel van me denken moest, - met geweld schoof ik dat alles terzij.
Toen ik eindelijk de plaats had teruggevonden - bijna was ik er in de haast voorbijgeloopen - zag ik gretig rond.
Als ik nu eens zoo gelukkig was, hem te vinden. Eigenlijk verwachtte ik het stellig. Ik
| |
| |
dacht, dat het aan mij lag, dat ik hem niet zag, ik keek er zeker overheen, ik was te gejaagd om kalm te zoeken.
Maar er viel niet veel te zoeken.
De breede straat was stil, er liep bijna niemand, de steentjes waren helder, een beetje bestoven, maar niet zóó dat de armband er onzichtbaar door kon worden.
Ik werd steeds zenuwachtiger. Waar lag hij dan? Natuurlijk keek ik niet goed. En ik dwóng me tot kalmte, en zag met open, klare oogen langzaam rond.... Het werd me duidelijk, er kon geen sprake van zijn, dat hij er was. Ik moest het zoeken opgeven. Voor niemendal had ik allen laten wachten.
En, hopeloos keerde ik terug.
In een clubje stonden allen naar mij uit te zien.
‘Héb je den zakdoek?’ vroeg mevrouw Michels een beetje kort.
Ik zag weer den spot in Adri's oogen. ‘Wat een zegen, dat je hem nog gevonden hebt,’ zei ze.
| |
| |
Ik kon niet spreken, ik was geheel buiten adem van het harde loopen, tot eenig antwoord haalde ik mijn zakdoek voor den dag.
‘Je verliest wéér wat,’ zei Adri, toen ik den zakdoek had gekregen.
‘Wat?’ bracht ik hijgend uit, een oogenblik de dwaze hoop koesterend, dat het de armband zou zijn.
‘Niets, watten,’ zei een van de anderen, en we gingen verder.
Het waren de watten, waarin de armband gelegen had. Ik had ze nu niet meer noodig.
Met de hand gedrukt tegen mijn zij, die hevig stak, voegde ik me bij de anderen.
Het was me nu onmogelijk, langer vroolijk te schijnen; ik ging naast Adri's jonger zusje loopen, voor haar behoefde ik me niet anders voor te doen, dan ik was, ik behoefde zelfs niet te praten, de kleine babbelde zelf voortdurend en was gemakkelijk met een paar woorden zoet te houden.
Toen we thuis kwamen, vroeg mevrouw of ik
| |
| |
hoofdpijn had: ‘Je hebt zeker te hard geloopen,’ zei ze medelijdend.
‘Maar de zakdoek is toch gelukkig terecht!’ zei Adri.
Het was waar, ik hád hoofdpijn. Ik wist het zelf nauwelijks; maar ik wou het niet zeggen, omdat Adri me uitlachte, en ik schudde lachend het hoofd en zei, dat me niets mankeerde.
|
|