| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Een inbraak.
Het was een heerlijke morgen. Ik was vroeg genoeg op, veel te vroeg, maar de knechts waren er toch al lang. Het verwonderde me eigenlijk, dat er nog menschen waren, die werken moesten, terwijl ik vacantie had en zoo echt uitging.
Ik stond al in mijn witte apenrok met de stijf gestreken rokken er overheen, lang voor ik mijn nieuwe jurk aan mocht doen.
‘Pas op dat je je rokken niet kreukelt,’ waarschuwde Moe, ‘anders hangt later je jurk zoo sluik; doe zoolang je andere aan en ga vooral niet zitten.’
Ik vond het zonde, de gestreken rokken weer uit te doen, zooals Moe me ried; het leek me
| |
| |
makkelijk er op te passen. Maar het was wonderlijk, hoewel ik niet van zitten hield, en het ook niet gewend was - want in mijn tijd waren er veel huisgezinnen, waarin de kinderen zelfs staande aan tafel aten - scheen het toch, of ik dien morgen op alles neer moest vallen, op de stoelen, op een meelkist, tot zelfs op den grooten ijzeren doofpot uit de bakkerij. Onrustig dwaalde ik door het huis, probeerde met ieder een praatje aan te knoopen, hield de meid van haar werk af en maakte Moe zenuwachtig door mijn gescharrel.
‘Is het nog geen tijd?’ vroeg ik telkens.
Eindelijk zei Moe: ‘Ik wou het maar, want je maakt me duizelig met je gedraaf.’
‘Zal ik mijn jurk halen?’ vroeg ik.
‘Wat mij betreft, ga je gang, anders heb je toch geen rust.’
Maar rust had ik toch niet.
In de mooie kamer heerschte volslagen schemering, want het licht werd bijna geheel buitengesloten door jaloezieën en dikke gordijnen
| |
| |
en blauwe horren. Er was altijd iets geheimzinnigs in dat halfdonker, dat maakte dat ik er meestal op de teenen liep. Ditmaal voelde ik er me heel niet op mijn gemak. Het was me of er ergens in een hoek iemand was, die me beloerde, die keek wat ik doen kwam.
't Zal mijn booze geweten geweest zijn, dat me naar alle kanten deed rondzien.
Er was niemand, ik had er me van overtuigd, ik had zelfs schuw achter me gekeken, als was ik bang, dat iemand me op de hielen gevolgd was.
Statig uitgespreid over een stoel hing mijn nieuwe jurk, een gele van degelijk katoen. Ze was boven verwachting geslaagd, de naaister had er een vierkanten hals in gemaakt en de pofmouwen en de vier rijen opnaaisels in den rok gaven er toch een zekeren chic aan. Ik was tenminste heel tevreden toen ik ze had aangepast, ik had nog nooit zoo'n gegarneerde japon gehad.
Nu keek ik er niet naar. Ik ging den stoel voorbij, waarop ze hing. Ik had heel iets
| |
| |
anders aan het hoofd. Middenop de penantkast tusschen moeders snuisterijen en portretjes in stond het fraaie Chineesche kistje, dat oom voor moeder had meegebracht. Het was gesloten, natuurlijk; ik wist dat Moe het sleuteltje in de linnenkast geborgen had. Maar dat was me hetzelfde, ik had geen sleutel noodig.
Met kloppend hart keek ik naar de deur. Een oogenblik scheen het me toe, dat de deurknop bewoog. O, als Moe me eens overviel terwijl ik inbrak in haar kistje! Ja, inbrak, dat was het rechte woord, want in mijn hand hield ik een krom spijkertje geklemd, daarmee had ik al dagen te voren proeven genomen. Het was dus diefstal met voorbedachten rade, dien ik plegen ging. Het was verschrikkelijk.
Ik had de hand zoo dicht toegeknepen, dat de spijker me pijn deed in de klamme palm. ‘Zou ik hem weggooien,’ dacht ik, ‘het raam uit?’ Een heerlijk gevoel van kalmte kwam over me, toen het me inviel, dat ik nog terug kon. Als ik nu uit deze kamer ging, en
| |
| |
niet meer keek naar het Chineesche kistje en niet meer dacht aan den rooden armband, als ik eenvoudig de jurk nam en wegging, dan zou ik geen kwaad gedaan hebben.
Maar dan zou ook de gelegenheid onherroepelijk voorbij zijn, dan zou ik naar Adri gaan zónder armband, dan zou ze me uitlachen met haar fijn spotlachje, dan zouden ze het later op school allen weten....
‘Annemietje!’
‘Ik kom, Moe.’
Mijn besluit was genomen; het gevoel, dat de kans me ontsnappen kon, maakte dat ik alle getob uit het hoofd zette, deed me haastig handelen. Met den spijker morrelde ik aan het slot, dat onmiddellijk opensprong; met óén greep nam ik het doosje uit het vakje, haalde er den armband uit, toen schoof ik het weer op zijn plaats; den armband, nog omgeven door de witte watten, liet ik in mijn zak glijden. We droegen losse zakken in dien tijd, onder de jurk.
‘Wat zal Moe wel denken van mijn lang
| |
| |
wegblijven?’ dacht ik, toen de deurtjes van het kistje weer in het slot gevallen waren.
Ik nam de gele jurk op, mijn handen beefden, ik kon ze niet stilhouden. Mijn hart klopte hoog in mijn borst, ik dacht dat Moe het moest hooren bonzen. Ik dorst niet naar binnen gaan. In het groote mahoniehouten kabinet, dat als een spiegel glansde, zag ik dat mijn gezicht akelig wit was, mijn oogen stonden wild. O, Moe zou zeker alles merken.
Opeens kreeg ik een inval. Ik zou hier mijn andere jurk aantrekken, om tijd te winnen.
Haastig begon ik me te verkleeden, maar ik stond nog in mijn witten rok, toen Moe de kamer binnentrad.
‘Waar blijf je toch?’ vroeg ze. ‘Kom hier, dan zal ik je helpen.’
Nooit heb ik me onhandiger en kleiner gevoeld, dan op dat oogenblik. Ik dorst Moe niet in de oogen zien. Ik begreep maar niet, dat ze niets merkte. Daar stond ik nog in mijn bloote armen, de witte zak hing op mijn
| |
| |
onderrok, geheel zichtbaar. Het was me of Moe er den armband doorheen moest zien.
‘Wat doe je dat linksch,’ zei Moe, terwijl ik de jurk aantrok; ‘voorzichtig toch, niet zoo wild, kindje, je kreukelt het goed.’
Met een zucht liet ik me helpen. Het was zoo, Moe had gelijk, het was wonder dat ik het armsgat niet uitscheurde, zoo woest stak ik mijn hand er door. En dat alles alleen uit gejaagdheid. Uit angst, dat het zou uitkomen, en uit schaamte. Want ieder vriendelijk woord van Moe - en ze was juist bijzonder vriendelijk en geduldig - bezwaarde me. Hoe heel anders zou ze me behandelen, als ze alles wist, als ze mijn laagheid doorzag.
Ik trachtte mezelf tot kalmte te dwingen, want bij elke beweging meende ik de kralen in mijn zak te hooren rammelen. Hoorde Moe dat ook niet? Of hield ze zich maar, of ze niets merkte, om me de gelegenheid te geven mijn misdrijf te herstellen, den armband weer weg te leggen?
‘Wat ligt daar op den grond?’ klonk het opeens.
| |
| |
Verschrikt keerde ik me om, mijn slecht geweten zocht in ieder onschuldig woord een strikvraag; maar toen ik Moe's vinger volgde, was het me of mijn hart ophield te kloppen.
Ik keerde me met den rug naar mijn moeder, bukte me om mijn brandende wangen te verbergen, en, niet in staat om een woord te spreken, raapte ik het bedoelde voorwerpje op, - den krommen spijker.
Ik twijfelde er niet aan, dat nu alles ontdekt was. Mijn hand beefde, mijn adem joeg onstuimig door de trillende neusgaten, met afgewend hoofd reikte ik den spijker over.
Hoofdschuddend nam Moe hem aan: ‘Hoe is het mogelijk, hoe komt er nu een spijker op het kleed; het is waarlijk goed dat we hem vinden. - Kom nu gauw mee, Annemietje, want het wordt tijd en ik heb nog een verrassing voor je.’
Moe was weer naar de huiskamer en ik stond alleen.
O, het moest door de duisternis komen, dat
| |
| |
Moe mijn ontsteltenis niet had opgemerkt, want zeker had mijn gezicht me verraden.
In den ovalen spiegel, die boven de penantkast hing, bekeek ik mezelf. Kon ik zóó naar binnen gaan?
Daar viel mijn blik op het Chineesche kistje en het was of ik me niet langer veilig voelde in de duisternis. Een groote angst overviel me. Er moest toch iemand zijn, die me bespied had, en weer zag ik rond. Het gewreven kabinet, het kastje, de spiegel, ze kaatsten alle in de schemering spookachtig mijn beeld terug.
En ik ging de kamer uit of ik achtervolgd werd.
Moe was niet in de huiskamer. Ik voelde me kalmer worden, in die bekende oude omgeving; die meubels hadden tenminste den diefstal niet gezien.
Ik had werkelijk het gevoel, dat alle dingen in de pronkkamer oogen bezaten, die me hadden gadegeslagen, en harten, die zich over me bedroefden.
Mijn angst en de bewustheid van mijn slechte daad hielden me zóó bezig, dat ik heelemaal
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
| |
| |
niet op Moe's woorden gelet had en er pas weer aan dacht, toen zo de kamer binnentrad en een pakje op tafel legde.
‘Wel, meid,’ zei ze opgewekt, ‘wat zeg je nu van je nieuwe jurk, is ze niet lief, al is ze eenvoudig?’
Ik stamelde verlegen, dat ik ze heel mooi vond.
‘En zie nu eens,’ zei Moe, ‘vader en ik hadden gedacht, dat je, omdat je zoo zelden uitgaat, wel eens wat exra's mocht hebben. - Hoe bevallen je die?’
En meteen nam Moe het papier van het pakje en een paar lieve goudentorrenkleurige lage schoentjes met kruisbanden lagen vóór me op tafel.
‘Pas eens, of ze goed zijn, ze zijn naar je laatste paar laarzen gemaakt.’
Ik kan niet zeggen, hoe ik me toen voelde. Heete tranen sprongen me uit de oogen. Ik pinkte ze haastig weg terwijl ik me bukte om de schoentjes aan te doen.
| |
| |
Ze pasten voortreffelijk. Wat zou ik er anders blij mee geweest zijn! Nu maakten ze, dat ik mijn schuld nog dieper voelde.
‘Zijn ze naar zin,’ vroeg Moe, ‘ze knellen toch niet? Zeg het vooral, want iets te groot is beter dan een haarbreed te klein.’
‘Ze zitten heerlijk makkelijk, ik dank u wel Moe,’ zei ik. En, ik kon het niet helpen, maar mijn oogen stonden opeens vol tranen.
‘Dwaas kind, moet je daar nu om huilen! Geef me maar gauw een zoen, en ga vader goedendagzeggen, Annebet staat al klaar om je weg te brengen.’
Vijf minuten later stond ik met Annebet op den drempel van het heerenhuis.
Toen ik een oogenblik daarna de hooge marmeren gang instapte en Annebet weg was, haalde ik haastig den armband uit mijn zak te voorschijn en liet hem over mijn hand glijden.
Het schokte me, toen ik die kleurige kralen om mijn pols zag; 't was een kwellende ge- | |
| |
dachte voor me, dat felroode bewijs van mijn schuld den heelen dag als een brandmerk te moeten dragen.
Verlegen trad ik achter het dienstmeisje aan, de hooge huiskamer binnen, waaruit veel vroolijke stemmen me tegenklonken.
|
|