bandjes, en twee rijen bandjes op den rok - maar, ik zuchtte, dat kon toch nooit. En het was toch al mooi, dat ik een jurk had.
Ik zei dus: ‘Ja, Moe.’ Maar tegelijk bedierf ik mijn antwoord, door er bij te voegen: ‘Mag ik dan mijn armbandje aandoen?’
Moeder wendde haar gezicht van mij af, en ik merkte, dat ze ontmoedigd was.
‘Menschen, die nooit tevreden zijn, zijn nooit gelukkig ook,’ zei ze. ‘Den armband mag je nog niet dragen, dat weet je wel, en het is maar domheid en tijdverspilling om er op terug te komen.’
Dat wist ik ook wel, ik had het vooruit wel kunnen voorspellen, en ik had er spijt van, dat ik moeder verdrietig had gemaakt. Ik voelde, dat ik ondankbaar was, en ik wou wat doen om het goed te maken.
‘Ik ben heel blij, dat ik een nieuwe jurk krijg,’ zei ik.
‘Zoo,’ zei moeder koel. ‘Het is te wenschen dat de naaister komen kan.’