| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Het verhaal van hen bloedkoralen armband.
Kaatje is nog niet van haar verbazing bekomen, dat ik op mijn ouden dag nog schrijven ga. Ik geloof dat ze het in haar hart bespottelijk vindt en maar noode zwijgt. ‘Ik kon ook wel een boek gaan schrijven, als er een Woensdagmiddag voorbij is,’ zei ze vanmiddag, terwijl ze met stoffer en blik boven kwam, nadat ze onder luid gestommel te trappen geveegd had. ‘Ze schrijven zelf verhalen met hun voeten op elke tree. Een mensch heeft maar werk, dat hij ze weer schoon krijgt!’
Nu zijn de trappen weer gedaan, de wanorde in de kamer is hersteld, en alles in huis is weer stil, als te voren.
Kaatje zit in de keuken te dutten met een
| |
| |
sajetten kous in haar hand. Van tijd tot tijd trekt ze er de stopnaald doorheen. Mijn breiwerk ligt opgerold in het mandje, maar de inktkoker staat open, een groot schrijfboek ligt voor me. Me dunkt, ik zal nu maar beginnen, want het is me of Willems donkere oogen met ongeduldig verlangen naar me zien en ik denk weer aan zijn woorden van vanmiddag: ‘Hè, Opoe, begin toch gauw, u praat altijd zoo lang voor u een vertelsel doet!’
Zoo gaat het, oude menschen hebben hun gebreken.
Ik zal het nu niet nog meer verbruien en maar dadelijk beginnen met het verhaal van den bloedkoralen armband, een geschiedenis, die mijn kleinkinderen altijd heel mooi hebben gevonden.
Je moet weten, dat ik als klein meisje altijd een pronkstertje ben geweest. Ik was eenig kind, vader had een groote broodbakkerij, die heel goed ging. Hij zat er, wat de menschen noemen,
| |
| |
warmpjes in. Toch was hij altijd zuinig, zóó zuinig, dat het voor ons juist hetzelfde was, alsof we het maar even doen konden. Nooit kwam er wat bijzonders op tafel. Niets dan schaars gesmeerde boterhammen met hoogstens een dun sneetje roggebrood. Alle lekkernijen vond vader overbodig. Ook het middageten was sober. Wel was er altijd genoeg, maar we kregen nooit eens wat extra's, nooit iets toe. En ik hield zoo van toetjes en lekkere dingen! Ik kende ze wel, ik had veel tantes, die me dikwijls een dagje vroegen; wat was het bij de meesten van haar in huis veel royaler! Ik smulde nog dikwijls in gedachten aan de lekkere dingen, die ik bij haar had gekregen.
Ja, ik was een echte lekkerbek. Als mij ooit in mijn kinderjaren een toovergodin was verschenen terwijl ik mijn blauw bordje met de drie kale boterhammen voor mij had, en ze had me drie wenschen laten doen, dan zou ik zeker op de eene boterham sukadekoek, op de andere honig en op de derde spekpannekoek hebben gewenscht!
| |
| |
Zooals het bij ons thuis met het eten ging, ging het met alles. Koekjes of versnaperingen kwamen enkel op Nieuwjaarsdag en op onze drie verjaardagen te voorschijn. Alleen met Luilak, als de heele bakkerij geurde van de warme bollen, werden de huisgenooten er ook op getrakteerd. Wat was ik dan vroeg op om van de bollen te genieten; ze waren zoo bros en zoo lekker warm, dat de boter er op smolt. Moeder strooide er dan bruine suiker op.
Maar als Luilak voorbij was, moest ik een jaar wachten, voor ik weer warme bollen proefde. En er werden toch zoo dikwijls bollen gebakken. En zoovéél heerlijks.
Ik herinner me nog zoo goed de stille Zondagmiddagen, als ik in mijn eentje in den winkel rondliep, die er zoo wonderlijk uitzag, zoo geheimzinnig donker. Want de luiken voor de ouderwetsche uitgebouwde uitstalkast met haar kleine ruitjes, waren gesloten; alleen door de klavervormige openingen straalde een witte lichtbundel, die den winkel met een zachte
| |
| |
schemering vulde. Wat heb ik dikwijls in dat trillende halfdonker naar de groote glazen stopflesschen op de planken getuurd! Ze waren vol bolletjes, zoute en zoete krakelingen, kaneelbeschuitjes en suikerjannetjes.
O, die kruiïge suikerjannetjes, wat zagen ze er bruin en bros uit, ze waren lichtjes met fijne suiker bestrooid en vol heerlijke anijspitjes.
Soms klom ik op de trap - want we hadden een staande trap in den winkel - dan ging ik zitten op een tree even hoog als de plank met de flesschen. Eens heb ik zelfs het deksel opgelicht en, met mijn neus in de breede flesch, de geuren opgesnoven. Ik dacht toen aan allerlei verrukkelijke dingen. Dat het Oudejaarsavond was, en dat moeder uit een groote wit porseleinen kan met breeden tuit dampende anijsmelk schonk en dat we er suikerjannetjes bijkregen.
Het scheelde niet veel of ik had er een genomen, zóó belust werd ik; maar het ongestadige licht en mijn slecht geweten hielden me in voortdurenden angst. Ik dorst niet snoepen;
| |
| |
wat zou vader gezegd hebben! Vader, die in de opkamer tegenover moeder zat en in den Bijbel las. En dan kwam me het heele tooneeltje voor den geest, de stille lage kamer met haar berookte balken en de vele donkere portretten aan den muur, daguerrotypen op glas, waarnaar je lang kijken moest voor je ze onderscheiden kon. Vader, in zijn zwart lakensch Zondagspak, zijn ernstig gezicht over het heilige dikke boek gebogen, en over hem moeder in haar grijs zijden japon, die toch zoo stemmig was. Zij ook had een Bijbeltje voor zich, of een stichtelijk boek; soms streelde ze de dikke grijze poes, die langs haar wijden rok kwam strijken of ze keek over de blauwe horretjes de nauwe straat in naar de voorbijgangers.
De vredigheid van dat tooneeltje bracht mijn kloppend hart tot rust; ik klom van de trap, en nog niet kalm genoeg om vader en moeder onder de oogen te komen, lokte ik poes in den winkel, dan gingen we samen het donkere wenteltrapje af en draafden eens lustig in de ver- | |
| |
laten bakkerij. Ik vond het zoo prettig mijn voetstappen te hooren klinken op de roode tegels, alles was zoo zindelijk en helder in de bakkerij, en zag er zoo Zondagsch uit, dat ik het een lust vond er te zijn. Het was ook heerlijk, dat ik vrij kon hollen, want in de huiskamer was ik gauw te druk, daar stoorde ik vader.
Toch heb ik me dikwijls eenzaam gevoeld in ons groote huis, 't was er donker en saai voor een kind.
Vader was altijd in zich zelf gekeerd, ook moeder was stil van aard; ze leed aan hoofdpijn en kon weinig drukte velen.
Meest moest ik alleen mijn vermaak zoeken. Vader had er tegen dat ik kennisjes bij me verzocht; alleen als ik jarig was kwamen er nichtjes en neven. Daarom ging ik ook zelf niet veel uit, alleen de tantes verzochten me. Dat was een feest voor me. En toch was ook daar mijn vreugde niet onvermengd. Wat me altijd hinderde, waren mijn kleeren. Ik droeg nooit anders dan degelijke onverslijtbare jurken zon- | |
| |
der eenig garneersel. Vader was tegen allen opschik en moeder was het altijd met hem eens, hoewel ik zeker weet, dat, als het van haar alleen had afgehangen.... Maar dat doet er niet toe. Als ik in het pak gestoken werd, wat hoogstens eens per jaar gebeurde, want ik droeg meestal kleeren, die zoowel 's winters als 's zomers dienst moesten doen, werd er op mijn groei gerekend. Een nieuwe jurk was me dus te wijd en te lang, dat was het begin. Wat voelde ik me ongelukkig, als ik eens iets nieuws had. Ik zag er zoo graag netjes uit.
Altijd in dezelfde bruine of grijze kleeren te komen, terwijl de nichtjes telkens nieuwe kleurige jurken kregen, was voor mij een grief.
Ik geloof wel, dat er veel meisjes zijn, wie die kleinigheden minder zouden hebben gehinderd dan mij; maar, zooals ik al in het begin gezegd heb: ik was een ijdeltuit, ik was graag netjes, en vond het verschrikkelijk, kleeren te hebben, die als ze nieuw waren te wijd, als ze me pasten vaal waren, en die me, tegen den
| |
| |
tijd dat ze gingen slijten, veel te krap en te kort werden. En dan hadden andere meisjes nog allerlei mooie schoentjes van goudentorrenkleurig leer met gespen, de meesten droegen gitten of gouden slootjes, bijna allen hadden minstens een hartje van goud of een medaillonnetje, dat ze aan een fluweeltje om den hals droegen. Alleen ik, die er zoo op gesteld was, had nooit iets van dien aard.
Op zekeren tijd - ik zal een jaar of tien, elf geweest zijn - gebeurden er opeens twee prettige dingen. Ten eerste, en dat was het heerlijkste, een jonge broer van mijn moeder, die als stuurman op een zeilschip naar de Oost was geweest, kwam thuis na een reis van drie jaar. En de eerste week de beste logeerde hij bij ons. Een genot vond ik het. Ik voelde me den heelen dag zoo licht als een veertje, danste in mijn eentje rond, deed den stijfsten knecht lachen door hem onverwacht beet te pakken en met hem en de met meel bestoven plank, die hij in de hand had, een galop om den heeten gemetselden oven te doen.
| |
| |
Oom Ko - zoo heette mijn moeders broer - was een heerlijke gast. Hij bracht het heele huis vol menschen, de heele familie kwam bij ons om hem te bezoeken. Er was voortdurend aanloop.
Wat liet ik den knecht, die me van school kwam halen, altijd draven in dien tijd! Ik had de grootste haast om naar huis te komen en dicht bij oom te zitten om hem van zijn reizen te hooren vertellen. Hij was zoo vroolijk en stoeide met me, hij maakte nooit aanmerkingen op mijn wildheid, en hij deed een goed woordje voor me als vader me beknorde. Den derden dag dat oom bij ons was, juist op het oogenblik, dat ik in de schaduw van den luifel voor het huis stond, en naar een paar buurmeisjes keek die vroolijk hoepelden - ik zie ze nog met haar stijve witte pijpenbroeken, die naar de mode van die dagen een heel eind onder de rokken uitkwamen - hield er voor onze deur een man met een kruiwagen stil. Eerst lette ik niet op de kar of de kist, die er in stond, ik
| |
| |
volgde met de oogen de meisjes, die ik benijdde, omdat ze hoepelen mochten; ik dacht dat de man om een brood kwam. Maar opeens zie ik hem en den knecht de zware kist in huis dragen, - in huis, niet in de bakkerij, waar de zakken en kisten met meel heengingen. In een oogenblik was ik binnen, en sprong om de kist heen in de grootste opgewondenheid. Het was ooms kist! De kist met zijn kleeren en de cadeautjes, die hij had meegebracht!
Hoe jammer, dat oom juist uit was. Hij werd pas over een uur terugverwacht.
‘Om jou heb ik ook gedacht, Miekie!’ had hij gezegd. Hij noemde me altijd Miekie, want iedereen zei Annemie tegen me, hoewel ik Anna Marie gedoopt ben.
Die woorden vergat ik nooit. 's Avonds in bed glansden ze me voor de oogen in gouden letters, op school bezorgden ze me mauvaises marquesfi en de vriendinnetjes, die ik er van verteld had, brandden ook van verlangen, om het voor mij bestemd geschenk te zien.
| |
| |
Ik zie ze nog staan, de zwarte kist in den donkersten hoek van de kamer. En ik begréép niet de onverschilligheid van vader, die er niet naar omkeek, maar er met zijn rug naar toe ging zitten, of er niemendal geweest was. En moeder liep er ook zoo koeltjes langs, en ze wist toch dat er voor haar en voor mij en voor ieder van de familie iets in was. Rustig ging ze voor het venster zitten naaien. Als een hond om een gesloten slagersmand, waarin hij het vleesch ruikt, liep ik om de kist. Ik snuffelde er ook inderdaad aan, ik was benieuwd of ik er de zeelucht aan bespeuren kon; ja, het was ontwijfelbaar, er was een zekere geur aan.
Ik riep mijn moeder er bij. ‘De kist riekt naar de zee,’ zei ik verrukt. 't Grappigst was, dat ik er zoo stellig van overtuigd was, hoewel ik nooit de zee geroken had.
Ik haalde nog eens goed mijn neus op, het was of de lucht me prikkelde. Ik kreeg een hevig verlangen naar den frisschen zeewind, de zoute baren.
| |
| |
Moe snoof ook eventjes, voorzichtig. ‘Hè, kind,’ zei Moe, met een vies gezicht, terwijl ze haastig opstond, ‘die kist is duf en schimmelig, het is afschuwelijk; lig er niet zoo met je neus op.’
Ik voelde me beleedigd en nam me voor niets meer van de kist te zeggen; ik bleef er in stilte met gretige blikken naar kijken. Ik spande mijn oogen in, om er in de duisternis toch maar elke bijzonderheid van te ontdekken; hoe konden ze die kist ook zoo in het donker zetten! Ik betastte ze, ik probeerde ze op te tillen, ik sjorde er aan, en het was me een teleurstelling maar tegelijk ook een blijdschap, dat ze onwrikbaar was. Wat moest er veel in zijn, dat ze zoo zwaar was!
Ik lag op de knieën voor de kist en probeerde in het geniep een mes tusschen de kier van het deksel te schuiven, toen oom met een paar passen het optrapje opsprong en me vroolijk groette.
Mijn hart bonsde van schrik en ik wachtte
| |
| |
een bestraffing. Opeens viel het me in, dat ik met het mes wel het een of ander van den kostbaren inhoud had kunnen beschadigen. Maar oom zei alleen: ‘Aha! Miekie zit al te peuteren; haal nu eens een beitel en een hamer als een meid, dan zal ik dat gevalletje eens openmaken.’
‘Moet je niet eerst wat eten, Ko?’ vroeg mijn moeder met haar rustige stem.
Het was een benauwd oogenblik. In angstige spanning wachtte ik ooms antwoord af. Hoe kon Moe zoo onvoorzichtig zijn om die vraag te doen. Want oom was een gezond heertje, en als hij eenmaal met eten begon, was hij zoo gauw niet klaar. Hoe lang zou ik dan wel moeten wachten!
Gelukkig zei oom, met een blik op mijn gezicht: ‘Zaken gaan voor!’ En ik snelde weg om de gereedschapskist te halen.
Oom begon onverwijld met beitel en hamer te werken. Ik voelde me als den man in het sprookje, voor wien na het plechtig: ‘Sesam,
| |
| |
open u!’ de rotswanden werden ontsloten. Welke schatten zouden mijn oogen verblinden?
Ademloos zag ik toe, terwijl oom de kist in het licht schoof en het deksel opende. Een stuk geolied doek bedekte den heelen inhoud. Het kraakte toen oom het er afnam. Ik schoof nog wat dichter bij en waagde het me over de kist heen te buigen, maar opeens stoof ik met een verschrikkelijken gil achteruit, want een groote grijze rat sprong over mijn hand de kist uit, den winkel in en gelukkig de straat op.
Na de eerste ontsteltenis barstte ik uit in een zenuwachtig gelach.
Vader kwam in zijn bakkerspak, wit van meel, de bakkerij uitsnellen, om te zien wat er gebeurde. Gemelijk ging hij weer heen. ‘Is dat schreeuwen om een rot! 't Leek wel of er leeuwen en tijgers waren losgebroken,’ zei hij.
‘Ik dacht zeker dat je een aapje had meegebracht,’ zei Moe nu ook; ‘wist ik wat daaruit sprong!’
Ik merkte wel, dat Moe ook geschrokken
| |
| |
was, hoewel ze zich goed hield. Ze riep poes van de insteek, trok zich weer bij het raam terug, zette de voeten op een stoof en haalde de rokken wat bij elkaar terwijl ze af en toe onderzoekend door de kamer keek.
Poes liep omzichtig met opgeheven staart om de kist heen, zijn witte snorren trilden en er kwam een onrustig licht in zijn groene oogen.
Oom grabbelde in de kist rond, tilde een en ander op en zei: ‘Wees maar niet bang, hoor, Miekie, daar is geen onraad meer. - We hebben anders deze reis heel wat last van die snuiters gehad!’
En, onder het uitpakken van een oliejas, een zuidwester en een massa vochtige, schimmelige kleeren, begon hij een verhaal van de rattenplaag. Een leger ratten was er in het ruim geweest, ze hadden er jacht op moeten maken. De scheepskat had haar oor verloren in een gevecht met een rat, - rillend streelde ik poes, die, onbewust van mogelijk gevaar, zacht spinnend naar de kist tuurde met half dichtgeknepen
| |
| |
grage oogjes. Een groot deel van de lading was door de ratten beschadigd, ook de kleeren van het volk waren er slecht afgekomen, de provisie was lustig door ze aangesproken en een prachtige ham was tot het been afgeknaagd. Zelfs hadden de menschen zich voor hen moeten hoeden. Een matroos was 's nachts ontwaakt, met hevige pijn aan den voet. Toen hij opstond om licht te maken, sprong er een rat uit zijn kooi, en nu bleek het, dat het dier hem in zijn grooten teen had gebeten.
Ik gruwde van het verhaal. Er liep een koude rilling langs mijn rug, en ik was bang, dat oom nog meer ijslijks ging vertellen, toen hij zichzelf in de reden viel met een opgewekt: ‘Aha, hier heb ik eindelijk wat voor jou!’
En opstaand, bracht hij moeder een in zacht geel vloeipapier gewikkeld pakje.
Het was een Chineesch kistje, zoo beeldig als ik nooit gezien had, een pronk van lakwerk met snoezige laatjes onder en boven, en middenin een gedeelte dat met twee deurtjes afgesloten
| |
| |
en zelf weer in veel kleine vakken verdeeld was. Het was ingelegd met parelmoer.
Omzichtig beschouwde Moe het eerst van alle kanten, langzaam en met bedachtzaamheid opende ze laatje voor laatje, als vreesde ze dat in ieder hokje een nest jonge ratten verborgen was. Eerst toen ze alles onderzocht had en niets gevonden dan een sleuteltje in een stukje vloeipapier, klaarde haar gezicht op, kreeg ze oog voor al het mooie van het kastje en bedankte ze oom hartelijk voor zijn beeldig cadeau.
‘En hier is een armband voor Miekie,’ zei oom; ‘hij zal vooreerst wel wat wijd zijn voor je smalle polsje.’
Met een kleur van verrassing nam ik het doosje aan. In mijn blijdschap over Moe's geschenk, had ik er niet aan gedacht dat ik zelf nog wat te wachten was. En daar was het nu ineens! Daar lag het, in fijne witte watten: een armband van bloedroode, ronde koralen, - twee snoeren, door een gouden kapittelstokjeverbonden.
‘Dat is uit Napels,’ zei oom, toen ik nog
| |
| |
zweeg, geheel verbluft. Eindelijk viel het mij in, hem te bedanken, en dat deed ik op mijn hartelijkste manier, door hem om den hals te vallen, zoodat hij er benauwd van werd en Moe riep: ‘Kind, hou op, je smoort oom, je bederft zijn boord!’
Toen ik weer op den grond stond, schoof ik bijna eerbiedig den armband over mijn hand.
‘Is het geen beeldje?’ vroeg ik.
‘Hij is heel mooi,’ zei Moe met een kalmte, die me verbaasde, ‘je moet hem bewaren tot je wat grooter bent.’
Dat was nu wel niet juist mijn wensch, want liefst had ik het sieraad dadelijk aangedaan en er bij mijn vriendinnen mee gepronkt, - maar het troostte me een beetje toen Moe hem wegbergde in een van de vakjes van het Chineesche kastje. ‘Nu ligt hij veilig achter slot,’ zei ze lachend, terwijl ze het sleuteltje omdraaide.
‘Die Chineesche sloten deugen anders niet veel,’ zei oom, ‘de duurste artikelen hebben nog slechte sloten; 't gaat er net mee als met
| |
| |
het borstelwerk,’ en oom liet een tafelschuiertje zien, dat hij voor een tante had meegebracht. Het blikje was van keurig lakwerk, versierd met een vlucht reigers, en ook het handvat van het stoffertje was sierlijk bewerkt, maar het schuiertje zelf beteekende niets, het haar leek een klit watten.
‘Hoe is het mogelijk,’ zei Moe, ‘dat ze het in het eene zoo ver gebracht hebben, en in het andere zoo achterlijk zijn.’
Ik vroeg mijn armband weer terug en ik ging er mee naar de bakkerij om hem vader te laten zien. Maar vader keek er nauwelijks naar, hij hield niet van opschik, zei hij; en toen ik zag dat de knechts ook heel geen oog voor het kleinood hadden, ging ik naar de keuken, waar ik bij Annebet, de meid, en Koos, de werkvrouw, oneindig meer waardeering vond.
Den heelen dag, zoodra er kennissen kwamen, ging de armband uit en in het kastje, en hoe meer ik hem zag, des te meer bekoorden me de groote roode bloedkoralen en het gekartelde kapittelstokje.
| |
| |
‘Ik mag hem morgen toch eens op school laten zien, hè Moe?’ vleide ik met een blik naar oom, om steun bij hem te zoeken.
Maar vóór oom tijd had mij te hulp te komen, zei Moe kalm, maar beslist: ‘Volstrekt niet.’
Ik drong er niet verder op aan, bij vader hoefde ik met mijn verzoek heelemaal niet aan te komen, en ik wist wel, dat, als Moe zoo bedaard iets weigerde, ze op haar woorden nooit terugkwam.
Ik schikte me dus maar in mijn lot zoo goed ik kon, en den volgenden dag op school troostte ik me door zóóveel van de pracht en de schoonvan den armband en het kastje, waarin hij bewaard werd, te vertellen, dat de meisjes watertandden en ‘hè!’ en ‘o!’ riepen met dichte oogen. Al had ik de schatten van Aladijn gekregen, ik zou er geen schitterender voorstelling van hebben kunnen geven dan van de twee snoertjes kralen, die mijn fortuin uitmaakten.
Een van de meisjes maakte ik gelukkig door
| |
| |
haar te beloven: ‘Als ik Zondag den armband mag aanhebben, kom ik je afhalen om te wandelen.’
Die hartelijke belofte was ik helaas niet in staat te vervullen, want Zondags mocht ik den armband niet dragen.
‘Als je achttien jaar bent,’ zei vader, ‘en je gaat naar een bal, dan zullen we eens zien.’
Dat was niet mijn eenige verdriet, dien Zondag; ik moest er namelijk telkens aan denken, dat oom Ko den laatsten dag bij ons was, 's Maandags zou hij naar Rotterdam vertrekken, om nog andere familieleden te bezoeken. Een maandlang bleef hij weg; en dan zou hij nog even terugkomen, alleen om goedendag te zeggen, vóór hij een nieuwe reis aanvaardde.
Ik was er heelemaal stil van; hoe benijdde ik de Rotterdamsche familie, bij wie hij veel langer bleef dan bij ons!
Ik zag al tegen den Maandag op, dan zou alles thuis weer even stil en saai worden als altijd, nog stiller en vervelender, omdat ik een tijdje verwend was.
| |
| |
In tranen badend ging ik 's morgens naast den knecht naar school. Het troostte me niet eens, dat Moe, met het oog op de hitte der hondsdagen en zeker ook om me een beetje op te beuren, me een nieuwe, luchtige jurk beloofd had. Ja, af en toe veegde ik mijn oogen wel eens af, en dan kwam me flauwtjes het visioen van een nieuwe jurk voor den geest, maar een oogenblik later kwam de smart weer boven, en ik had moeite met een onverschillig gezicht de schoolgang in te stappen.
Nauwelijks was ik binnen of Adrienne Michels kwam me opgewonden tegemoet. Het was duidelijk, dat ze iets bijzonders te vertellen had.
Ik was benieuwd wat Adri te vertellen had. Ze was nu juist geen vriendin van me, daarvoor was ze veel te voornaam, haar vader was notaris en ze woonde op de Keizersgracht, in een klein maar deftig huis. Maar in stilte had ik haar altijd bewonderd om haar vrije, prettige manieren, haar flinke houding - ze had naar mijn idee de gestalte van een jonge vorstin -
| |
| |
en - niet het minst om de fraaie, sierlijke kleeren, die ze altijd aanhad en die ze met natuurlijke bevalligheid wist te dragen. Ze was niet als sommige andere meisjes, die als ze een mooie jurk aanhadden, er uitzagen als waren zij de kapstok, waarover de jurk te pronk hing, zij dacht schijnbaar nooit aan haar mooie kleeren, maar bewoog er zich vroolijk en opgewekt in, zooals een vogeltje, dat zich niet bekommert over de kleurenpracht van zijn veertjes, maar er lustig in rondpikt en ze opstrijkt en het heel natuurlijk vindt, dat hij zóó is en niet anders.
‘Annemie,’ zei Adri, mij bij den arm pakkend om nadruk aan haar woorden te geven, ‘Woensdag ben ik jarig. Dan is er altijd een partijtje. Maar omdat het nu te warm is om het thuis te geven, en het in den tuin zoo onvrij is, gaan we 's morgens met twee rijtuigen naar Rozenburg en daar blijven we den heelen dag. Anders komen Suus en Elizabeth alleen, maar omdat er nu nog een plaats in een van de rijtuigen open is - mijn zusjes gaan natuurlijk ook
| |
| |
mee - zei Ma, dat ik nog iemand mocht vragen. En nu heb ik gedacht, als jij plezier hadt....’
Als ik plezier had! Het idee alleen deed me opspringen van plezier. In mijn blijdschap gaf ik Adri een zoen; opeens was ik er van overtuigd, dat zij het liefste meisje van de wereld was, en de beste vriendin, die ik ooit zou kunnen vinden. De eer en het geluk brachten mijn hoofd op hol, en toen ik mijn eigen vriendinnen deelgenooten van mijn vreugde maakte, had ik bijna een gevoel, of ik haar daardoor een onderscheiding bewees.
Opeens viel me Moe's halve belofte voor een nieuwe jurk in, dat deed de maat van mijn geluk bijna overloopen.
Alleen de vrees, dat Moe om de een of andere oorzaak haar belofte zou intrekken - waarvoor niet veel reden was, want zij hield altijd woord - of, dat de jurk voor Woensdag niet meer kon klaarkomen, was in staat mijn uitbundige blijdschap voor een oogenblik te temperen.
| |
| |
De herinnering aan oom Ko's vertrek drukte me niet meer, ik was hem alweer vergeten; ondankbaar kind, dat ik was!
Als een zwarte wolk, die de zon voor een oogenblik verduistert, kwam opeens een sombere gedachte mijn vreugd verdrijven. Verbeeld je, dat vader het niet goedvond, dat ik de uitnoodiging van de familie Michels aannam! Maar die vrees joeg ik weg. Dát kon niet, dat verdriet zou vader me niet aandoen. Het deed me heimelijk plezier, dat de Michelsen klanten van ons waren, dat zou een reden te meer zijn voor vader om niet te weigeren. Of zou hij juist dáárom voor hun vriendelijkheid bedanken?
Neen, daar wou ik niet aan denken, ik wilde me niet verdiepen in kwellende mogelijkheden en maar hopen en genieten.
Als de vrees voor een verbod me weer bekroop, redeneerde ik die weg. Waarom me bang te maken voor niemendal! Ja, er kon genoeg gebeuren: ik kon ook ziek worden voor dien tijd, of Adri kon ongesteld worden; het zou ook
| |
| |
kunnen regenen, of hun huis kon instorten, of heel Rozenburg kon door een wilden brand vernield worden; - maar was het niet een beetje dwaas over zulke onwaarschijnlijke gebeurlijkheden te tobben?-
Blauw en klaar was mijn gelukshemel, ik kon me niet anders dan blij en vroolijk voelen, en, als ik Adri zag, knikte ik haar lachend toe en zwol mijn hart van hartelijke toegenegenheid en warme liefde.
's Middags bij het naar huis gaan, zei ik haar vriendelijk goedendag.
Adri groette lief terug. ‘Zeg, je doet toch Woensdag je armband aan?’ vroeg ze terloops.
Als een steek trof me die vraag. Ja, ik had er ook al aan gedacht. Wat zou dat een genot zijn, heel den dag met mijn mooien armband te pronken! Maar vader zou het niet willen. Hij had immers gezegd: ‘Niet voor je achttien bent.’ En ik had mezelf al getroost met het idee, dat ik toch al zoo gelukkig was.
Toen ik niet dadelijk antwoordde, kwamen er
| |
| |
spottende lichtjes in Adri's oogen, die me griefden en vernederden. Zij kon zich natuurlijk niet voorstellen, hoe alles bij ons thuis toeging, voor haar was het zoo natuurlijk, dat je droeg wat je hadt. Misschien dacht ze wel, dat ik het bandje niet wou dragen uit zuinigheid, om het te sparen.
Ik haastte me den slechten indruk, dien mijn zwijgen op haar gemaakt had, uit te wisschen en ik antwoordde, bijna struikelend over mijn woorden: ‘Of ik mijn armband aandoe? Natuurlijk, zeker! Waar zou ik hem anders voor hebben?’
|
|