| |
| |
[pagina t.o. V]
[p. t.o. V] | |
ANNA CHRISTINA WITMOND-BERKHOUT
(Tine van Berken, Anna Koubert)
29 September 1870 - 8 December 1899
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Hoe een oude vrouw er toe komt om te gaan schrijven.
Ik zal maar eens beginnen met te vertellen wie ik ben, en hoe ik er toe kom deze verhaaltjes voor jullie op te schrijven.
Je moet weten, dat ik al heel oud ben, bij de zeventig. Ik woon alleen op een klein bovenhuis met Kaatje, de meid, die nog ouder is dan ik. Kaatje is wel eens een beetje lastig en humeurig, vooral tegen de kleinkinderen wanneer ze met vuile voeten boven komen. En ik heb zooveel kleinkinderen, en ze komen nogal eens met modderlaarzen.
Maar zoover ben ik nog niet.
Je weet dus dat ik grootmoeder ben. Hou je van oude menschen?
| |
| |
Verleden week zag ik op straat een jongetje, dat uitgleed en in de modder viel. Ik bukte me om hem op te tillen, wat niet zoo makkelijk is voor iemand met zoo'n strammen rug als ik heb. ‘Heb je je bezeerd?’ vroeg ik.
‘Ga weg, je bent oud!’ zei het kind, en het stak zijn tong tegen me uit.
Nu moet ik zeggen, dat ik er op straat wel een beetje somber uitzie. Ik draag een zwarte japon, daarover een zwarte sjaal, die me heel sekuur door Kaatje wordt omgedaan - de punt moet van achteren precies in het midden vallen - zwarte zijden handschoenen on een zwarten hoed met een grooten zwarten rouwsluier.
Ik zeg jelui dat maar, dat je niet van me schrikken zult als je me eens tegenkomt.
Op het oogenblik, dat ik zit te schrijven, zie ik er niet zoo angstwekkend uit. Ik draag een klein zwart kanten mutsje op mijn witte haar, de eene band ervan is wat verfrommeld van den laatsten keer, dat Sofietje me pakte; Kaatje heeft er de kreukels niet goed kunnen uitstrijken. Haar
| |
| |
gezicht werd rood en heet boven het gloeiende ijzer, zooveel moeite deed ze, maar glad werd de kanten band niet. ‘Laat maar, Kaatje,’ zei ik, ‘morgen komt Jaap, en die trekt hem er misschien heelemaal af.’ Kaatje mopperde, ik moest het zelf maar weten, als ik de kleinkinderen bederven wou.
Ik draag een bril, want mijn oogen worden wat zwakker, en mijn gezicht is rimpelig. Maar Doortje zegt: ‘U bent toch een lekkere oude grootmoeder, want u hebt zulke zachte dikke wangen en zulke mollige handen met kuiltjes erin, en u kijkt zoo vriendelijk.’
Dan heb ik nóg een paar deugden. Ik heb altijd beschuiten en suiker en kaneel in huis, als hongerige kleinkinderen me komen bezoeken. Daar is een la in mijn ouderwetsche latafel, waaruit grootmoeder noten of peren of appels kan tooveren, als ze in haar schik is. En Jaap, mijn dikste kleinkind, die nog wat moeite met de l heeft, zegt: ‘Opoe zoet, Opoe jief, Opoe jekkeje appej-bojje bakt.’ Maar appelbollen bak
| |
| |
ik alleen op Oudejaarsdag, of bij een heel bijzondere gelegenheid. Bijvoorbeeld, toen wilde Wim eerst straf had gehad, omdat hij weer had gevochten en met een blauw oog en een dikke roode buil op zijn voorhoofd thuis kwam, en het later bleek, dat hij met groote jongens was slaags geraakt, omdat hij een armoedig vuil straatkind tegen hun plagerijen had willen beschermen. En het laatst heb ik op appelkoekjes getrakteerd, toen Fée, de kleine verwende nuf, voor haar moeder aardappelen had geschild. Maar dat is een heele geschiedenis, die ik later wel eens vertel.
Nu wil ik eerst nog eens zeggen, hoe het komt, dat ik van mijn verhalen een boekje maak.
Het was de laatste Woensdag - je moet weten, dat ik altijd Woensdagmiddags visite heb van de schoolgaande kleinkinderen - het was verleden week Woensdag, en ik had hun juist het verhaal van mijn bloedkoralen armband verteld. We zaten allen om den haard, waarin het vuur zacht gloeide. Tegen de ramen kletterden
| |
| |
afwisselend regen- en hagelbuien, dat scheen het binnen nog gezelliger te maken. Ik kon dan ook zien, dat de kinderen echt pret hadden.
Willem, die anders nogal eens van een verzetje houdt en woelt en van zijn stoel opstaat, had zich tot het einde toe rustig gehouden en voorbeeldig geluisterd. Dat is een heel ding voor hem, die altijd zit te wringen of te schuiven en vaak de onmogelijkste houdingen aanneemt, om zijn lichaam eenige beweging te geven. Eens is hij, toen ik midden in een verhaal was, met stoel en al achterovergeslagen. Bij die gelegenheid kreeg Doortje's pop een wond aan het hoofd. Hijzelf kwam er af met een bloedblaar aan zijn pink. Een anderen keer - ik was aan het slot van een mooie vertelling - viel opeens de vogelkooi met stander en al om. Het bleek toen, dat hij onder zijn stoel door zijn eene been om den rieten poot van den stander had geslagen, en dien, meenend dat hij den poot van een stoel te pakken had, naar zich toe had getrokken. Wat een verwoesting was dat! Pietje,
| |
| |
de gele kanarie, fladderde wild en angstig door het bijna donkere vertrek eerst tegen den spiegel op, toen tegen het glas van de gravure, toen in de lampekap; eindelijk viel hij, vermoeid van het vliegen en hijgend, op den grond neer, waar hij zitten bleef tusschen de plooien der kanten overgordijnen en zich stil door mij liet vangen en in zijn kooi zetten. Wat een geluk, dat de ramen dicht waren! Het bleek, dat Doortje haar boezelaar geschroeid had, door het over den haard te houden, om Pietje voor het vuur te beveiligen. Het slot van het verhaal is er toen bij ingeschoten, want Bertus en Willem kregen ruzie, Bertus zei dat Willem moedwillig den boel in de war stuurde. Kaatje was erg brommig over al den rommel en Fée zei op haar hoogste toontje, dat zij haar mond maar moest houden; als er wat te zeggen was, zou Opoe het zelf wel doen. Dat was een middag! 'k Heb Kaatje nog nooit zoo boos gezien en Bertus nooit zoo driftig en Fée nooit zoo vernederd, als toen ik haar in het bijzijn van Kaatje
| |
| |
gebood te zwijgen. En ook nooit zoo lang heeft de arme Piet zonder eten of drinken in zijn kooi gezeten, want Kaatje, die met zijn etensbakje en het gebroken fonteintje naar de keuken was gegaan, vergat hem heelemaal, en dat na zijn schrikkelijken val!
Wat al onheil door Willems woeligheid!
Maar den laatsten middag was hij als een muisje zoo stil, en alle kinderen schenen engelen. Kaatje had geen reden tot ergernis, Fée deed de deur voor haar open, toen ze met de chocoladekopjes naar de keuken ging, en Bets, die wel eens in gedachten de tafel met een speld bekrast, haar schort verfrommelt, haar jurk verknoeit of met de laarzen langs de gewreven pooten van de stoelen schuurt - eens heeft ze, geheel in het luisteren verdiept, met een paars aniline-potlood een mooie lichte jurk bedorven - Bets had gedurende den heelen middag geen enkel dwaas ding uitgehaald.
‘Wat zitten we hier heerlijk!’ zei Fée, terwijl ze liefjes met de hand over Bets' blond
| |
| |
haar streek. Ken nieuwe windvlaag deed de deur kraken, ik bukte om het vuur wat op te poken en juist wilde ik weer opstaan, toen ik een paar armen om mijn hals en Doortje's door den gloed verwarmd gezichtje tegen mijn wang voelde.
‘U hebt zoo lekker verteld,’ zei ze, terwijl ze als een dankbaar poesje, haar kopje langs mijn wang streelde.
Bertus vroeg om nóg een verhaal en Bets zei dat ze thuis altijd alles aan Jaap en Hummeltje oververtelde.
‘Alle kinderen moesten Opoes hebben, die hun mooie verhalen vertelden,’ zei Doortje. ‘Op school is een meisje, ze heet Greta, die heeft geen Opoe. En Annie Brumsen heeft er ook geen. Ik vertel haar uw geschiedenissen wel eens, maar dan zijn ze altijd zoo gauw uit, en dan lijken ze lang zoo mooi niet. En dan ben ik bang, dat ze haast niet gelooven kunnen, hoe mooi ze waren.’
‘Als ik groot ben,’ zei Willem, ‘dan word
| |
[pagina t.o. 8]
[p. t.o. 8] | |
| |
| |
ik zoo'n man, die alles net zoo gauw kan opschrijven als de menschen spreken.’
‘Een stenograaf,’ zei Gerrit, blij dat hij als oudere broeder zijn wijsheid kon ten beste geven.
Willem knikte. ‘Ja, een stenograaf, en dan schrijf ik alle verhaaltjes op, die Opoe vertelt.’
‘Lees je ze dan 's avonds aan mij voor?’ vroeg Doortje, ‘dan vraag ik of Greta en Annie ook komen, en Wiesje Muller ook, want die heeft ook geen grootmoeder om haar te vertellen. Maar, ze moet niet meer de punt van mijn potlood breken, want dan vraag ik haar niet.’
Willem vond het best; hoe meer hoorders hoe beter.
Maar Fée lachte. ‘Als Willem groot is en hij is snelschrijver, dan geven jullie niet meer om verhaaltjes,’ zei ze.
Willem keek ontsteld. Het kostte hem moeite te gelooven, dat er ooit een tijd zou komen, dat hij niet meer dolgraag naar grootmoeders verhalen zou luisteren.
Doortje werd er stil van. ‘Dat zal Greta en
| |
| |
Annie spijten,’ zei ze, ‘en Wiesje ook, want ik zou haar ook gevraagd hebben, als ze mijn potlooden niet weer breekt.’
Gerrit stelde voor dat ik hem de verhalen zou dicteeren, dan kon hij ze altijd bewaren en ze anderen laten lezen; maar toen hij bedacht hoe lang ze waren, trok hij zijn woorden weer in.
Ik vertelde nog een oud verhaaltje uit mijn jeugd en de kinderen gingen naar huis, recht in hun schik.
's Avonds toen ik alleen was en voor het theeblad zat in de stille huiskamer, schoten me de plannetjes van de kinderen in de gedachten.
Zeker zijn er heel wat kleintjes, die geen grootmoeders hebben om hun te vertellen, en anderen, die altijd meer willen hooren. Het denkbeeld liet me geen rust. Ik legde mijn fijne witte breikous neer, keek eens naar Pietje of die me ook raad kon geven. Maar 't vogeltje zat als een vlossen gele bal ineengedoken op zijn stokje te slapen. In de keuken rammelde Kaatje met de vaten; ik kan merken, dat ze doof is: als
| |
| |
ze het leven hoorde, dat ze maakte, zou ze wel zachter te werk gaan. Het haardvuur lag stil te smeulen, af en toe pinkte een vonkje als een sterretje, dat opkomt, maar dan werd het weer dof. Ik heb altijd graag in het vuur gestaard, het is of het sprookjes vertelt. Soms brandt het fel op, dan doet het denken aan wilde dingen, aan verterende pijn, aan boschbrand, aan woeste oorlogstooneelen. Soms gloeit het met zachten, vriendelijken schijn, dan maakt het je hart warm, je denkt aan een gezellig thuis vol lachende gezichten, vol blijde vroolijkheid. Soms gloort het haardvuur nog even voor het uitgaan, dan is het of in een donker bosch de zon rood ondergaat, je huivert bij de gedachte, dat straks het roodgoude schijnsel geheel verdwenen zal zijn, en dat alles dan zwart is....
Ik huiverde ook toen ik opzag van den kwijnenden kolengloed. Ook mijn levensvuurtje zou gauw zijn uitgebrand. Vóór het geheel uit is, wilde ik voor grage oortjes, de weinige verhalen vertellen, die ik ken. Ik behoef geen nieuwe
| |
| |
te bedenken. Want ik zal vertellen uit mijn eigen leven en uit dat van mijn kleinkinderen. Van hen weet ik, dat ze het liefst van andere kinderen hooren. Zoo zal het ieder kind wel gaan.
Toen ik dat besluit genomen had, voelde ik me veel opgewekter. Ik deed gauw wat kolen op den haard, zoodat hij vroolijk opflikkerde, ik schelde Kaatje en schonk haar een kopje thee in en toen ze weg was, nam ik mijn breikous weer op. Lustig liet ik de naalden rammelen, en ondertusschen dacht ik na over het boekje, dat ik zou gaan schrijven.
|
|