| |
| |
| |
VI.
Mijn onvoorzichtigheid.
Toen mijn boek uit was en den maalstroom de luitjes veilig en wel op een der Loffoden-eilanden geworpen en zoodoende een einde gemaakt had aan hun belangwekkende onderzeesche reis, zocht ik verstrooiing.
Op een goeden morgen hief ik van mijn bed uit een lied aan, weinig toepasselijk wel is waar, maar zeker uit volle borst gezongen - en bijzonder gloedrijk.
‘O, hoe schoon is mij deez' avond, mij deez' avond, mij deez' avond!’ klonk het, verheugd en blij, en een oogenblik later jubelden ze mee uit de andere alkoof - in zooverre min of meer heesche mazelenkelen jubelen kunnen. En een heerlijke canon klonk hoog op, een luidruchtige, driestemmige beurtzang, die zoo lang aanhield, tot Moe kwam, om het schreeuwen te verbieden, en Emmie door het sleutelgat informeerde of de mazeltjes waren weggevlogen.
| |
| |
Het zingen had me heelemaal opgevroolijkt; ik voelde me zoo opgewekt en verfrischt en zoo vol leven, dat ik met een ruk de dekens van me afgooide tot het voeteneind, de kussens flink hoog opschudde, mij er in liet zakken, en dat spelletje telkens weer deed, - opschudden, inzakken, - opschudden, inzakken, tot ik moe en afgemat voorgoed neerviel, de dekens weer over me heentrok en juist netjes lag, toen Moe met een kop thee en een beschuitje de alkoof inkwam.
Ik dronk mijn thee, genietend met kleine teugjes, en at het beschuitje met smaak; toen ging ik weer wat rusten, met een prettig gevoel van weelde, dat ik bediend en verzorgd werd.
Maar niets maakt je zoo loom en moe op den duur als rust. Ik was ook veel te ongedurig om stil te blijven liggen; ik verzon een heerlijk werkje, dat ik dadelijk ten uitvoer bracht. Ik ging de kussens aan het voeteneinde leggen en stopte de dekens aan het hoofdeinde in; nu kon ik prettig liggen kijken naar de vallende sneeuwvlokken voor het raam van de voorkamer. Dat was aardig. Dat leefde ten minste. Ik had plezier.
| |
| |
Maar het hield op met sneeuwen, en ik verveelde me weer.
Toen dacht ik aan het muizengaatje onder in het schot, dat de alkoven scheidde. In een wip was ik uit bed en stond ik op het zeil. Had ik nu maar iets! Wacht, daar lag de kous, waar Moe gisteren voor mijn bed aan had zitten breien. Een pen trok ik er uit; die zou ik er straks wel weer indoen. Geprobeerd!
Ja, ze kon door het gaatje. Prik! Prik! De jongens zagen het niet. Nog eens. Tik, tik! op den grond. Ze merkten het. Dat was aardig. Dat was een kostelijk verzinsel. Daar moesten we plezier van hebben.
Stil, daar kwam Moe aan; wip, in bed.
Ik was koud geworden, erg koud, en kroop recht behaaglijk onder dek.
's Avonds, als Emmie sliep, mochten we opstaan. Dan gloeide de kachel lekker, dan trokken we kousen en slofjes aan, dan sloeg Moe ons een deken om, den jongens een wollen en mij een reisdeken, - en dan zaten we met zijn drietjes op de canapé potsierlijk en wel, net of we bij den barbier waren en geschoren moesten worden. Eerst konden we niet goed
| |
| |
tegen het licht; het was zoo schel en zoo rood, - maar Moe maakte een kap om de lamp, en toen ging het. Wat hadden we een pret, met zijn drietjes! Pa vertelde dan meest en Moe maakte de bedden in orde. En als de bedden klaar waren, heerlijk geschud en frisch, zoodat het weer een plezier was er in te gaan liggen, en we er weer in konden zakken, en ons wenden en keeren naar hartelust, zonder bang te zijn voor prikkelende beschuitkruimels, - dan kregen we ieder een lepel van het lauw-flauwe drankje, en dan werden we weer naar onze slaapplaatsen gebracht. Waggelend liepen we als ijsbeertjes in onze wollen dekens, nog even in de kamer rond, alleen maar voor de grap en om het belachelijke gezicht. We konden wel niet goed meer loopen, door het vele in bed liggen, - maar we overdreven ook een beetje.
Anders dan om verbed te worden, mochten we nooit opstaan, en dan was alles met veel zorg verwarmd. Maar ik bekommerde er me niet veel om, en toen Moe weg was, schreef ik met potlood een klein briefje:
| |
| |
‘Lieve Toon!
Hoe maak je het? Begin je al te vervellen? Liggen er veel beschuitkrummels in je bed? Schrijf me eens wat jullie aan het doen bent. Ik heb mijn bed zóó overgemaakt, dat ik net in de voorkamer kan zien.
Je liefhebbende Zuster Christien.’
Toen het af was, rolde ik het papier heel fijn op en schoof het door het gaatje heen. Een oogenblik later hoorde ik een bons - Toon, die uit het bed sprong - en een dof plakkend geluid van bloote voeten op het zeil.
Naar mijn idee duurde het heel lang voor ik een kreukelig, in elkaar gewrongen rolletje door het gaatje zag te voorschijn komen. Als een haas sprong ik uit bed, ontvouwde het papier, streek het zooveel mogelijk glad en las:
‘Waarde Zuster!
Daar wij tot het edele ras der Roodhuiden behooren, kan ik uw onbeduidende vraag omtrent de beschuitkrummels niet beantwoorden.
| |
| |
Jaap Vuurhart, de gevreesde Eetwolf, scherpt zijn twintig tanden op een pijp drop, die onze kleine blanke zuster Emma hem heeft gezonden.
Ik zegen het knaagdier, dat ons den tunnel heeft gegraven tot middel van gemeenschap.
Die zinspeling op het vervellen begrijp ik niet. Ik hoop als volbloed Indiaan, mijn huid, rood als het zonnegoud, te bewaren.
Hebt ge nog een flikje over voor
Uwen broeder
Koperrood?’
Ik had er erg veel schik in en haastte mij een tweeden brief in denzelfden geest te vervaardigen. Ik dacht er over om het gaatje wat dieper uit te graven, maar daar was geen beginnen aan. Toen stond ik op, tegen Moe's verbod in, en liep door de voorkamer naar de alkoof van de jongens, om ze een paar flikjes te brengen.
Het was lekker weer geworden; het zonnetje blonk en schitterde op de sneeuw. Voor was
| |
| |
het prettig en licht. Op straat speelde een orgel ‘de Maliebaan’. Ik vond het een verrukkelijke wijs en begon voor het bed van de jongens op de onzinnigste manier in mijn ponnetje rond te dansen met dwaze armbewegingen: ‘Wij zijn gegaan,’ enz., met gedempte stem, uitgelaten vroolijk van het deuntje en het licht; de jongens schudden in hun bed van het lachen.
Opeens kreeg ik een inval. In een wip was ik bij het raam en schoof het op - even, heel even maar, en streek met de hand eensklaps de sneeuw uit de vensterbank in een hoopje bij elkaar. Een koude wind kwam me te gemoet. Ik rilde. Het raam viel dicht, - ik zou den jongens de ooren eens wasschen.
Toen ik me omkeerde, stond Moe in de deur, hoog opgericht. Het gezicht ernstig, strak, bleek, de oogen wijd open, - zonder te spreken.
Daar kwam de kleur terug, opeens. Donkerrood werd ze van drift; haar lippen beefden.
‘Kind, ben je dwaas? Ben je dwaas? Naar bed, gauw! Ben je doof, - naar bed, zeg ik!’
Ik lag er al in, het gezicht naar den muur, zoo ver mogelijk in den hoek - de knieën opgetrokken, den rug wat gekromd, in elkaar gedo- | |
| |
ken - of ik bang was, geslagen te worden. Nooit, nooit van mijn leven had ik Moe zóó gezien, zoo driftig, zoo ontsteld.
Ik voelde mij toestoppen in mijn hals, in mijn lenden, ruw, met een harde hand, die ik niet kende. Nog meer dek kreeg ik, - plof! zwaar boven op me.
Toch rilde ik onder den drukkenden last van dekens, nog eens en nog eens, of ik de koorts had, dat het bed er van schudde.
Daar hoorde ik Moe snikken, nokkend, woest, hartstochtelijk. - Ik schrok er van en keerde mij om.
‘Moe, Moeke!’
‘Stil, blijf liggen, blijf onder dek. Neen, geef me geen zoen. Tine, Tine, hoe kón je het doen?’
Moe ging heen en deed de deur halfdicht. 't Werd donker in de alkoof, somber en stil.
‘Moe, Moe!’ riep ik, tot mijn keel zeer deed. Maar zij hoorde het niet. Ik had er zoo'n spijt van, en ik was zoo koud. Ik klappertandde en rilde, telkens, telkens weer.
‘Moe, Moe!’ huilde ik, zacht, als een klein, dwingend kind, terwijl mijn oogleden brandden en pijn deden van de tranen. Toen opeens
| |
| |
was ik stil en luisterde, maar ik hoorde niets.
Eindelijk kwam Moe. Ze had een glaasje warmen, rooden wijn met citroen voor me meegebracht; dat moest ik opdrinken.
‘Bent u nog boos, Moeke?’ en ik keek naar haar op en zocht in haar oogen het antwoord.
Zij zag me aan met een langen, onderzoekenden, angstigen blik. Haar oogen schenen grooter te worden, haar neusvleugels trilden.
‘Tine, kind!’ klonk het eindelijk, zoo bang en geprangd, dat ik er van ontstelde.
De mazelen waren naar binnen geslagen.
De dokter deed wat hij kon om me beter te maken.
Warme thee, omslagen aan de voeten, groote hitte, flanellen kleeren en wollen dekens, herhaalde aanleggingen van zuurdeeg op verschillende plaatsen, brachten de teruggetreden mazelen in betrekkelijk korten tijd te voorschijn. Een paar maanden behield ik nog een drogen, pijnlijken kramphoest en wat heeschheid in de keel.
Toen de dokter me voor hersteld verklaarde, werd het geheele huis ontsmet. Op een goeden morgen mocht kleine Emmie de lang verboden
| |
| |
terreinen weer betreden. Vlug wipte ze de alkoof binnen en bekeek alles terdege van alle kanten.
De mazelen waren weg, zei ze, met een teleurgesteld gezichtje, maar - terwijl ze de carbolgeuren opsnoof, met een glimpje van plezier en voldoening in haar oogen - ze kon ze toch nog wel ruiken!
|
|