| |
VII.
Over kibbelarijen en pretjes.
Veel ruzie hebben we gelukkig nooit met elkaar gehad. En daar ben ik maar blij om ook, want als we eens ernstig boos op elkaar waren, voelden we ons zelf ook ver van gelukkig. En later scheen ons de reden, waarom we zoo verschrikkelijk kwaad geworden waren, meestal erg onbeduidend.
Al was de vrede ook gauw weer geteekend, kibbelen deden we dikwijls.
Twee dingen had ik tegen Toon, die me erg
| |
| |
hinderden en waaraan hij toch héélemaal geen schuld had: ten eerste, dat hij ongeveer een jaar vóór mij op de wereld had durven komen, en ten tweede, dat hij een jongen was.
Ik had zelf graag een jongen willen zijn en liefst de oudste.
Waarom had Toon die twee voorrechten boven mij? Ik vond het heel onbillijk.
Ik herinner me nog, dat dit me al tegen hem verbitterde, toen ik vier jaar was; hij was toen toevallig ook nog vier. Ik was jarig, en mijn grootste blijdschap bestond hierin, dat ik nu even oud was als Toon, dat ik hem ingehaald had.
‘Nu ben ik ook de oudste!’ riep ik triomfantelijk.
Maar Toon was niet van plan een koning naast zich te dulden.
‘Niet waar!’ riep hij.
En ik: ‘Wél waar, vraag het maar aan Moe.’
‘Het is toch niet waar,’ riep Toon terug, ‘nog tien dagen, en dan ben ik vijf. Ik blijf altijd ouder dan jij, altijd, altijd! Maar je bent ook al oud, hoor Tine!’
Dat laatste zei hij met het oog op mijn onderlip,
| |
| |
die geheel omgekruld was van verdriet: hij wou me op mijn verjaardag niet aan het huilen maken.
Maar zelfs de erkenning dat ik ‘ook al oud’ was, kon me niet meer troosten, en ik barstte uit in een droevig snikken, zóó hevig, dat de zes flikjes, die Pa me in iedere hand stopte, nog niet voldoende waren om mijn tranen te drogen.
Pa had medelijden met mijn ongeluk, waarvoor geen genezing bestond, en legde nog een taartje voor me neer, een taartje met room en amandelen, dat me heerlijk smaakte, maar toch mijn verdriet niet geheel verdreef.
Het verschil in leeftijd tusschen Toon en mij ben ik nooit te boven gekomen. Altijd moest ik het verdragen dat Toon op school een klas hooger zat dan ik, dat hij aan tafel zich het eerst bedienen mocht; hij was het, die een jaar vóór mij naar dansles ging, die het eerst van ons allen eens mee mocht naar den schouwburg. Hij wist alles beter dan ik. Toen ik aan het Fransch begon, verbaasde hij de tantes al door er versjes in op te zeggen. Toen ik de decimalen kreeg, was hij al aan de repeteerende breuken. Hij kreeg een jaar eer een horloge dan ik.
| |
| |
Ik verbeeld me, dat ik altijd mijn best gedaan heb, niet jaloersch op hem te zijn, maar ik geloof niet, dat ik er altijd in geslaagd ben.
Was ik tenminste nog maar een jongen geweest! Dan - zoo dacht ik toen - had ik mijn eerste grief gemakkelijk overwonnen. Dan was ik ook vrij geweest om te springen en te draven, als ik er lust in had. Dan had ik mee kunnen doen, als hij met zijn makkers voetbal ging spelen op het veld achter het Rijksmuseum; zelfs Jaapje, die zooveel jonger was, mocht wel mee, al was het ook maar om te kijken. Dan had ik ook mee mogen doen aan de wedloopen, die ze onder elkaar hielden, dan had ik misschien tegen hem op gekund, als we samen worstelden - want dat deden we wel eens, alleen om ons te oefenen. - Ik geloof dat veel van onze kibbelarijen alleen ontstonden doordat ik jaloersch op hem was.
Bijvoorbeeld. Ik kom thuis uit school. Ik heb voor het eerst les in natuurkunde gehad, en ik verbeeld me, dat het iets bijzonders is, een wetenschap, die alleen aan onze onderwijzeres bekend is. Ik ben dus trotsch en vertel het thuis; ik weet wat ondoordringbaarheid beteekent, en dat Toon niet op dezelfde plaats kan
| |
| |
staan, die ik inneem. Het schijnt me, dat ik die algemeene eigenschap der lichamen nooit recht gekend heb. Nu weet ik eerst terdege, hoe het komt, dat ik het gewaarword, als ik in het donker tegen de kachel aanloop. De kachel neemt een zekere ruimte in, waarover ik niet te gelijker tijd beschikken kan. Het is me of mijn oogen voor veel zaken zijn geopend, die me vroeger ontgingen. Ik voel me wijzer geworden.
Het moet aan me te zien zijn, als ik thuis kom, want Moe zegt dadelijk: ‘Is er wat bijzonders?’
En ik: ‘Ja, Moe, we hebben natuurkunde gehad,’ en ik kijk Toon aan, om te zien of hij zich nu eindelijk getroffen voelt, of hij nu eindelijk eens respect voor me zal krijgen. Maar Toons gelaat blijft volkomen rustig. Dat kan ik niet goed velen.
‘Heb jij ook wel eens natuurkunde gehad?’ vraag ik.
Hij knikt. ‘Beginnen jullie daar nú pas mee?’ vraagt hij, ‘bij ons op school leerden we het al een klas eerder.’
Natuurlijk, 't zou wel wonder zijn, als op zijn school niet alles veel beter was dan op de mijne!
| |
| |
Nog één kans blijft me over om hem te overbluffen; als hij al twee jaar geleden aan dat vak begon, zal hij nu de eerste lessen weer vergeten zijn.
‘Weet jij wat ondoordringbaarheid is?’ vraag ik.
‘Natuurlijk,’ klinkt het droog.
‘Niets natuurlijk!’ ik lach een beetje schamper. ‘Geef dan eens antwoord, als het zoo natuurlijk is!’
‘Dank je!’ zegt Toon terug op hooghartigen toon.
Maar ik doorzie hem. ‘Omdat je het niet weet, daarom doe je of je het niet zeggen wil!’ roep ik sarrend.
‘Neen, jij alleen hebt alle wijsheid in pacht!’ Toon keert me den rug toe.
‘Zeg het dan, als je het weet!’ Ik wil het laatste woord hebben.
Toon mompelt iets, dat veel heeft van: ‘Loop naar de maan,’ wat me nog boozer maakt.
Dan spreken we niet meer tegen elkaar. Het duurt een halven avond, voor ik inzie, dat Toon het mogelijk toch geweten heeft, en dat hij geprikkeld is geworden door mijn twijfel, en einde- | |
| |
lijk woedend om mijn plagen. De andere helft van den avond verloopt voor ik er toe komen kan, iets te zeggen waaruit blijkt, dat het wezen kán, dat ik óók schuld heb. Eerst als we op het punt zijn naar bed te gaan, roep ik, terwijl ik in mijn eigen alkoof ben, door het schot heen: ‘Ik geloof wel, dat jij het ook wist, van de ondoordringbaarheid, hoor!’
‘Goed zoo!’ zegt Toon alleen, en de vrede is geteekend.
Ik ben blij, dat Emmie zoo'n goed en zacht hartje had, zoodat het bepaald moeilijk was met haar te kibbelen. Het zou me zoo gespeten hebben, vooral omdat ze gestorven is, als ik ooit lang boos op haar geweest was, of haar slecht behandeld had. Ik heb toch spijt van de enkele keeren, dat ik driftig tegen haar geworden ben, te meer omdat het heelemaal mijn eigen schuld is geweest.
Van één keer weet ik het nog goed. Ik stond op het punt uit te gaan naar een partijtje, dat de dansmeester gaf.
Ik was dertien jaar, oud genoeg om mooi te willen zijn als ik uitging; of er aan mijn daagsche jurk een knoop mankeerde, of dat mijn
| |
| |
haar op school vaak slordig zat, of mijn vingers met inkt, kon me minder schelen.
Ik kreeg een stijf gestreken rose katoenen jurk aan, die ik prachtig vond. Ze hing over den stoel naast de waschtafel, en ik moest er telkens naar kijken, terwijl ik bezig was mij te wasschen. De kaarsen langs den spiegel brandden. Moe maakte mijn haar op. Met een friseertang, die boven een spirituslichtje was heet gemaakt, deed Moe het hier en daar nog wat meer krullen.
Ik zat, vol ongeduld, op mijn stoel te wachten, dol verlangend om te weten, hoe het werd. Ik was niet groot genoeg om zittend in den spiegel te kunnen zien.
Emmie stond tegenover me, met een gezichtje vol bewondering, Moe's werk gade te slaan. Op bed lagen mijn witte zijden handschoenen klaar. Ze liep er naar toe om ze te bekijken. Ik kon haar niet volgen met de oogen, omdat ik recht moest blijven zitten, wou ik niet gebrand worden, maar ik was erg bang, dat ze er vuile vingertjes aan zou maken, en ik riep: ‘Afblijven, hoor Emmie.’
Emmie ging weer op haar oud plaatsje staan,
| |
| |
op de teenen, om het doosje te zien waarin mijn bleek bloedkoralen halssnoer on armbandje lagen.
Voorzichtig nam ze het doosje op. ‘Toe, blijf er nu af, Emmie!’ riep ik ongeduldig.
Ik was zoo prikkelbaar, dat ik zelfs niet velen kon, dat ze aan den zakdoek rook, die voor me klaargelegd was, en waarop ik overvloedig eau-de-cologne, en een klein tikje boschviooltjes gedaan had.
Toen ik haar weer verboden had, liep ze achteruit terug, net tegen den stoel aan waarover mijn mooie rose jurk hing. De stoel viel om en de jurk op den grond. Ik was opgesprongen; ik kon me niet langer inhouden, mijn prachtige jurk zou heelemaal bedorven zijn, ik wist, dat ik met wasschen erg gespat had, mijn jurk zou heelemaal nat en vuil zijn.
‘Vervelend kind!’ riep ik, buiten mijzelve van drift, ‘kun je dan nergens afblijven!’
Ik geloof, dat ik haar had kunnen slaan; ik ben maar blij, dat ik het niet gedaan heb. Toen ik de jurk had opgeraapt, bleek het, dat ze geheel ongeschonden was. Ik had dadelijk spijt van mijn drift, en gaf Emmie eau-de-cologne en bosch- | |
| |
viooltjes. Emmie bleef niet lang huilen, maar ze was toch een beetje bang voor me, en toen ik gekleed en gereed stond, het haar gekapt, de witte handschoenen aan, frisch en fleurig in de rose jurk, was ze zoo schuw van al mijn moois, dat ze me haast niet goedendag dorst kussen.
Een anderen keer heb ik haar echt door elkaar geschud, omdat ze het dekseltje van mijn nieuwste naaidoosje zoo hard dicht had laten vallen, dat het spiegelglas, dat er binnen in zat, brak.
Arme kleine Emmie, ik heb nu spijt van het minste leed, dat ik je gedaan heb. Ik begrijp niet, dat ik tegen zoo'n lieve kleine prul, als jij waart, ooit onaardig of hard heb kunnen zijn.
Ik ben blij, dat we ondanks onze kleine kibbelarijen toch altijd van elkaar gehouden hebben.
We klikten nooit en trokken tegenover vreemden altijd partij voor elkaar. Ik weet nog hoe dankbaar ik Toon was voor het pak slaag, dat hij een straatjongen toediende, omdat die mij gegooid had met een sneeuwbal, waarin een steentje zat. Hij ‘kreeg’ zelf ook, zóó, dat zijn oor bloedde, en ik voelde mijn eigen pijn niet meer, zoo ging me de zijne aan het hart. Want het mooiste van het heele geval was, dat Toon
| |
| |
boos op me was één oogenblik vóór de bal aankwam.
Behalve bij kleine verdrietjes of bij werkelijke smart (want bij Emmie's ziekbed bleek het eerst recht hoeveel we van elkaar hielden), voelden we ook den band, die ons allen vereenigde, bij pretjes of feestelijkheden.
Moe moest maar eens jarig zijn of Pa! Dan waren we allen één van ziel en zin om dien dag tot een heel plezierigen te maken! We legden het geld bijeen, dat we opgespaard hadden, en beraadslaagden in alle stilte, hoe we het het best gebruiken zouden. Toon en ik gingen er samen op uit om cadeaux te koopen, Jaapje en Emmie moesten de versjes opzeggen, die wij hun van te voren in het geheim geleerd hadden. Toen op een keer Toon alleen eens geld had en ik toch ook zoo graag wat geven wou, vond hij het heel goed, dat ik voor zijn geld een theekleedje kocht, hoewel hij zelf Moe liever met een bloempot verrast had. Maar ik was blij, dat ik het merken kon, en zoo tenminste ook mijn goeden wil toonen.
Verjaardagen waren altijd heerlijke feestdagen voor ons allemaal, maar ze beteekenden toch
| |
| |
nog niets in vergelijking met dien éénen avond, die boven alle de kroon spande - den Sint-Nicolaasavond.
Dan kwam er geen visite, dan waren we heelemaal onder elkaar. Allemaal stralende, vroolijke gezichten zaten er dan om de tafel. De schel klingelde bijna voortdurend, zoo vroolijk en vol goede beloften, dat ons hart er sneller van kloppen ging.
Beurtelings hadden we in de keuken of op den zolder geheimzinnige apartjes met Katrien. Ik weet nu bijna niet, wat prettiger was: als we zelf een pakje kregen, of als het pakje werd binnengebracht en geopend, dat we voor anderen hadden klaargemaakt.
Het onnoozele en van-niets-wetende gezicht, dat we dan trachtten te zetten, en dat ons juist dadelijk als den Sinterklaas verried!
En dan de aandoeningen als Sinterklaas binnenkwam, de echte! Of liever niet de echte, want Toon en ik wisten wel, dat het niemand anders was dan Pa, maar Jaapje twijfelde, en was wel degelijk angstig, geloof ik, als hij aan sommige appels dacht, die hij zonder te vragen, uit de mand in de keuken had weggenomen. - Emmie
| |
| |
zou ons zelfs niet geloofd hebben, als we het haar verteld hadden, dat Pa voor Sinterklaas speelde. We vonden het veel te aardig, de schuchtere manier te zien, waarop ze Sinterklaas haar klein wit handje gaf, tóch vertrouwelijk ondanks haar schuwheid.
Op zulke avonden zullen de arme buren wat van ons te lijden hebben gehad, want het komt me nu voor, dat we dan niet anders deden dan zingen en springen en ravotten en over den grond buitelen van plezier. - 't Is me, nu ik er aan denk, of ik nog Toons flinke stem hoor, waarmee hij boven allen uitzong; - ik zie Jaapje nog, den kleinen dikkerd, zooals hij, met een gezicht, rood van inspanning, ‘koppeltje’ trachtte te duikelen over den vloer, om Sinterklaas een goed idee van zijn spierkracht en behendigheid te geven; ik zie onze kleine Emmie nog, terwijl ze met een snoetje, blozend van angst, de lipjes drukte op het baardige gezicht van den goeden ouden Sint.
Ja, we hebben echt prettige, blijde dagen gehad in onze jeugd, en we vormden een recht gezellig troepje!
|
|