Op een mooien dag bracht Pa voor mij een boek mee: Twintig duizend mijlen onder zee, van Jules Verne. Het was eigenlijk een jongensboek, maar Pa wist wel, dat ik die het liefste las, dikwijls kreeg ik ook de boeken van Toon; dat was nog het eenige, dat ik van hom gebruiken kon.
De jongens waren al dien tijd tot stilzijn aangemaand, omdat Moe dacht, dat ik veel erger was. Maar zoodra ik het boek had, scheen mijn ziekte genezen; ik las en las en dacht niet aan klagen; het speet me alleen maar, dat het zoo vroeg donker werd, en bij lamplicht kon ik niet lang zien, dan gingen mijn oogen pijn doen.
Overdag stonden de voorkamerdeuren open, maar de deuren van de huiskamer, waar Emmie was, bleven altijd dicht.
Emmie tikte dagelijks aan de deur.
‘Hoe gaat het nogal, Tine?’
‘Dank je, Emmie, vrij goed.’
‘Lufflouw Lora vraagt ook hoe het nogal gaat.’
‘Lufflouw Lora’ was de pop, die Emmie van een zekere juffrouw Flora gekregen had.
‘Wilt u lufflouw Lora wel bedanken; het gaat heel best.’