| |
| |
| |
IV.
Jaapje wil geen tweede bordje.
Ziekte hebben we in ons kinderleven bijna niet gekend. Emmie was voortdurend wat zwakjes, maar ze sukkelde niet. Ik heb nooit andere pijn gehad dan van builen of schrammen, als ik me door woestheid gestooten of gekrabd had. Eéns ben ik - omdat ik de slechte gewoonte had, als ik op school een boek uit de bibliotheek kreeg, daaraan op straat alvast te beginnen - met mijn hoofd tegen een lantarenpaal geloopen, wat me een dikken blauwen bult midden op het voorhoofd bezorgde. Ik trof het niet, want ik moest dien middag juist bij een vriendinnetje op visite; maar een ongeluk komt nooit alleen, dus ik kon niet anders verwachten.
Toon was altijd gezond: ik geloof zelfs, dat builen of schrammen hem niet deerden. En Jaapje was alleen ziek als hij te veel gegeten had, wat, dank zij Moe's waakzaamheid, gelukkig niet dikwijls gebeurde.
Toch is er ook in ons huis op zekeren tijd
| |
| |
een ziekte binnengeslopen, die bijna geen huis, waar kinderen zijn, spaart - de mazelen.
Aanvankelijk waren wij er niet erg door verschrikt, we vonden het alleen vervelend. Toch had die overigens vrij onschadelijke ziekte, door mijn onvoorzichtigheid, wel eens heel leelijke gevolgen kunnen hebben.
Ik herinner me nog goed het heele verloop.
Het was op een Vrijdag - ongelukken gebeuren altijd op een Vrijdag, zei onze oude naaister - dat met Jaapje de ziekte binnenkwam.
We hadden rijstebrij gegeten, rijstebrij met suiker en kaneel, omdat Moe het zoo druk had, maar Jaapje had na het tweede bordje bedankt.
Dat was het eerste ziekteverschijnsel geweest.
Want Jaapje hield dol van alle mogelijke eten, en van rijstebrij zou hij ‘wel twintig borden’ op kunnen, meende hij, als Moe er hem toe in de gelegenheid stelde; maar dat had ze, zoolang hem heugde, nog nooit gedaan.
Geen wonder dat ieder er over inzat.
‘Wat, eet je niet meer?’
‘Jaapje, een lekker bordje rijstebrij, probeer maar eens. Het mondje is een schalkje, het zal er wel ingaan.’
| |
| |
Moe had nog gelokt en gevraagd, maar Pa zei, dat, als Jaap zelf meende genoeg te hebben, het zeker wel zoo zou zijn. Daar moest Moe maar niet over tobben.
Na het eten had Jaapje geklaagd, dat hij zoo dik was. Hij wou niet meespelen met Toon, die hem inviteerde om paard te zijn. Hij wou zelfs niet eens mee kruiwagentje doen, dat is op de handen voortloopen, terwijl Toon zijn beenen vasthield. En toen Moe een zuren appel voor den dag haalde, dien ze van de groentevrouw gekregen had - zoo'n lekkere bellefleur met roode wangetjes - bleef Jaapje uiterst kalm bij de verdeeling. Hij nam zijn stukje wel aan, maar na er zóó lang mee gezeurd te hebben, dat het roodbruine vlekjes had gekregen en er erg onsmakelijk uitzag, gaf hij het terug. ‘Voor de musschen,’ zei hij.
Nu was het uitgemaakt, dat Jaapje ziek was.
‘Kom eens hier, ventje,’ zei Pa.
En Jaapje kwam bij Pa staan en liet zich tegen zijn knie aanleunen.
‘Wat scheelt er aan, kereltje, heb je hoofdpijn?’
Jaapje bedacht zich. ‘Ja, Pa.’
| |
| |
‘Hij is van dat hij thuis kwam af al hangerig en landerig geweest,’ zei Moe toen, ‘maar ik dacht, dat hij honger had, en dat het met eten wel over zou gaan.’
‘Je hebt toch geen snoepgoed gehad?’ zette Pa het onderzoek voort. ‘Een onrijpen appel of zoo?’
‘Neen, Pa.’
‘Bedenk je eens goed, Jaapje. Heb je niets gehad van het jongetje dat naast je zit?’
‘Die is niet school geweest, Pa, omdat hij zoo erg de roode mazelen heeft. Gisteren had hij ze al, hij zag heelemaal rood, en toen is hij door den meester naar huis gestuurd. Ik had nog een griffel voor een knikker met hem gedaan. Hij zou hem voor mij meebrengen, en nu is hij geen eens school geweest.’
Jaapje leunde nog sterker tegen Pa aan, legde het hoofdje op zijn knie en gaapte.
‘Roode mazelen.’ Pa had Moe eens aangezien, en Moe had erg verschrikt gekeken.
Pa had Jaaps mouwtjes opgestroopt en zijn polsen bekeken; Moe had hem uitgekleed, maar vóór ze hem te bed bracht, onderzocht Pa zijn borstje even, en wreef er op, of er ook roode
| |
| |
Ons Troepje II.
| |
| |
vlekjes op kwamen. Toen legde Moe hem in zijn bed, waar hij, als een echt ziek kindje, het zware hoofdje diep in het kussen drukte en de oogen onmiddellijk sloot.
‘Je kunt er nog niets van zeggen,’ troostte Pa, toen Moe binnenkwam. ‘Ik zon me maar niet al te ongerust maken; als hij morgen niet beter is, zullen we den dokter halen.’
‘Het zal toch wel mazelen worden. Wat kan het anders zijn? Het kind is nooit ziek geweest,’ en met een zucht stak Moe een draad in de naald, om Jaapje's broekje te gaan verstellen, waarmee hij, bij het overklimmen van een hekje, in de ijzeren pinnen was blijven haken.
‘In allen gevalle,’ zei Pa weer, ‘is hetgeen gevaarlijke ziekte, - als je het jong krijgt ten minste. Ik heb het als kind drie keer gehad, maar ik ben er nooit ziek van geweest. Het is zoo iets als tanden krijgen; ieder kind moet er doorheen.’
Toon en ik, we maakten ons werk en zeiden niet veel. Het was zoo iets bijzonders, als er bij ons thuis iemand ziek was.
Toon zat te leeren, de graven van Holland: Dirk I, Dirk II, Arnout, Dirk III, enz. Telkens van voren af aan op een dreuntje.
| |
| |
Ik maakte sommen. Tien moeilijke vraagstukken had ik opgekregen; in een half uur tijds had ik er drie van af. De andere kende ik niet. Ik las ze over, één voor één, zonder te begrijpen, lusteloos, slaperig.
Emmie zat op een stoof aan Moe's knie in een geïllustreerde prijscourant te bladeren. ‘Wat is dit?’ vroeg ze, ‘en ditte, en dat?’ En ze wees, ze wees ze aan, met haar vingertjes, in het oneindige vragend, zonder naar het antwoord te luisteren. En Moe legde uit, fluisterend, met gedempte stem, om ons niet te storen.
Emmie werd naar bed gebracht. In Pa en Moe's bed mocht ze slapen. Toon zou in het hare gaan, omdat Jaapje alleen moest liggen.
‘Hoe vindt je dat?’ vroeg Moe.
‘Lekker,’ zei ze, en ze klakte met haar tongetje.
Moe droeg haar op haar arm rond, en we gaven haar allen een nachtzoen op haar slaperig, rozig snoetje.
Toen werd het nog stiller. Moe ging eens naar de andere alkoof - we hadden er twee vlak naast elkaar, of eigenlijk één, die in het midden door een schot in tweeën was verdeeld. Jaapje
| |
| |
sliep; hij haalde wat zwaar adem, vond Moe, maar hij sliep toch rustig.
Moe nam het broekje weer op. Pa schreef voor kantoor. Toon leerde nog uitentreuren.
Ik verveelde me. De sommen vlotten niet. Ik probeerde van achteren naar voren - want ik had een lijstje met antwoorden - maar ook dat ging niet.
Ik zou vast school moeten blijven, den volgenden dag. Ik had het land.
Moe kon er zelf niets van, en ik hield er niet van het Pa te vragen. Ten eerste omdat hij me voor een bijzonder schrander meisje hield, op wie hij altijd trotsch was geweest, en dan - hij werkte ze altijd op een andere manier uit, dan wij op school gewoon waren. Later heb ik het erg natuurlijk gevonden, dat hij niet zoo precies op de hoogte was van onze manier, maar toen speet het me toch.
Van hulp kon dus geen sprake zijn. Met een wanhopig gevoel begon ik voor den zooveelsten keer een som op een nieuw blaadje.
Daar schoot me opeens iets door het hoofd. Als Jaapje mazelen kreeg, zouden Toon en ik morgen thuis moeten blijven.
| |
| |
Als Taapje toch ziek word, dacht ik toen, hoop ik maar, dat het de mazelen zijn. Het is immers volstrekt niet gevaarlijk, heeft Pa gezegd.
Later heb ik nog dikwijls met schaamte aan dien wensch teruggedacht.
|
|