| |
| |
| |
II.
Onze markt.
Niet altijd, gelukkig, waren onze spelen van zulk een gevaarlijken aard; maar voor Moe waren ze heel dikwijls lastig, hoewel we het niet kwaad meenden, en ons altijd voornamen goed op te passen. Ik herinner me nog een middag, dat we ook eens ‘goed zouden oppassen’ en geen wilde spelen doen.
Het was een regenachtige Woensdagmiddag, zoodat we niet uit konden gaan. Moe moest een visite maken bij tante Annie, die jarig was, de liefste tante die we hadden, en we gaven allen onze beste wenschen mee. Katrien was in de keuken aan het wasschen en wij waren aan onszelf overgelaten.
Moe had ons, voor ze heenging, allerlei wenken en vermaningen gegeven. We mochten niet naar de voorkamer gaan, onder geen voorwendsel het huis verlaten, geen leven maken (om de buren), niet aan de kachel komen, en geen wilde of gevaarlijke spelletjes doen.
| |
| |
‘Speelt vader-en-moedertje of schooltje,’ zei Moe, ‘maar denkt er aan, dat onderwijzers niet slaan.’ Dit zei Moe met het oog op Toon, die, toen hij eens meester was, Jaapje een flinken klap om zijn oor had gegeven. Mij heeft hij ook wel eens bij zoo'n gelegenheid hard geduwd, hoewel ik er nooit over gesproken heb.
We beloofden alles, bezield met het ernstige voornemen, Moe ditmaal nu eens niet teleur te stellen; en Moe vertrok, schijnbaar gerust.
Nu schijnt het iets wonderlijks, maar het was toch bijna altijd zoo: we hadden nooit zin in een spel, dat een ander - al was die ander ook Pa of Moe - voor ons bedacht had.
Toen Moe dan ook weg was en Toon vroeg: ‘Nu, wat zullen we spelen: vader-en-moeder of schooltje?’ kreeg hij geen antwoord.
‘Zullen we zakloopen?’ vroeg Jaapje, die juist met een grauwen aardappelzak uit de keuken kwam.
‘Neen, zeker niet,’ zei ik beslist en met waardigheid, ‘dat zou juist iets zijn om een ongeluk te krijgen.’
Katrien kwam Jaap al achterna, om den zak terug te halen, het bleek dat er al heel wat
| |
| |
gedroogde klei en zand uit den zak op het vloerkleed gevallen was. Katrien veegde het gauw op en vertrok met den zak, de deur achter zich sluitend, wat harder dan noodig was. Er was ook altijd wát met die kinderen!
‘Nu, wat zullen we dan gaan doen?’ vroeg Toon met een gezicht, dat van lust en genoegen glansde. Ik geloof dat hij het liefst zevenmaal zeven keer over zijn hoofd gebuiteld was.
Emmie kwam aanloopen met haar monsterachtige poppen. Ze had een mooie, maar die was zóó mooi, dat ze alleen op Zon- en feestdagen en bij heel plechtige gelegenheden werd gehaald uit de doos waarin ze geborgen was en die achter slot in de linnenkast stond. De andere leken wel havelooze, gebrekkige kinderen, zóó zagen ze er uit, want Emmie had een manier om met haar poppen om te gaan, die ver van moederlijk of liefderijk was. ‘Dokter spelen,’ riep ze, ‘drankje ingieten, kiezen trekken.’
Emmie's poppen hadden het ongeluk altijd in de pottenbank te zijn. Voortdurend moesten ze bittere medicijnen gebruiken, die door Jaap bereid werden van thee en inkt of azijn waarin een stukje roode verf uit zijn verfdoos geweekt was.
| |
| |
Heel dikwijls werd ook de heelmeester bij haar kleintjes geroepen. Soms moest er een been aangenaaid, dan een oog recht gezet, tweemaal moest er een speld uit het lichaam van een harer lievelingen gehaald worden.
‘Wat mankeert je, kindje?’ vroeg Toon, den stijven steenen arm van een der poppen beetnemend om den pols te voelen.
‘Ze is altijd koud,’ klaagde Emmie, het ijzige poppewangetje tegen het hare drukkend. ‘Ze heeft altijd koude voeten en koorts en rheumatiek. En kribbig is ze!’
‘Zoo,’ zei Toon, ‘is ze kribbig ook? Dat moet uit zijn! Eerst een koud voetbad en dan naar bed, geen een deken meer dan anders, niets geen snoeperijen, vooral geen chocolaad, en haar maar laten liggen. Geen notitie nemen van haar schreeuwen. Stil laten uithuilen, dan zal ze dat dwingen wel afleeren.’
Terwijl Emmie de porseleinen voetjes van haar pop een bad gaf in het zeepbakje van de waschtafel, maar half tevreden dat er geen operatie noodig was, had Jaapje zich achter de poppetafel neergezet en riep:
| |
| |
‘Och wat benne ze dik en fijn!
Voor bokkings mot je bij Japie zijn.’
Dat was een idee; marktje spelen! Daar moesten stalletjes gemaakt, tenten opgeslagen, waren uitgestald worden!
De groote vierkante middentafel was als vanzelf een tent. Ze werd alleen naar een hoek verplaatst, zoodat de twee wanden van de kamer de muren vormden. Als derde wand deed het tafelkleed dienst, dat naar beneden afhing, van boven vastgehouden door een paar zware boeken. Van voren was de tent open.
Emmie moest er op een stoof in plaats nemen. Ze zou met eenig beleid haar hoofd niet stooten. Ze kreeg haar kapertje op, en moest haar wantjes aantrekken. Alles wat aan planten en bloemen, echte of gemaakte, in de kamer was, werd in de tent geschoven, zoodat ze er zelf niet meer uit kon. Haar kindertjes mocht ze allemaal bij zich hebben, behalve de zieke, want de wieg kon niet meer in de tent, die bleef dus midden op de markt staan. Emmie had er erg veel plezier in, wat wel wonder was, want ze zat ver van gemakkelijk met het blad van de tafel vlak boven haar hoofd, en de waaierpalm vlak voor haar,
| |
| |
waarvan de bladen haar bij de minste beweging in het gezicht kriebelden. Maar ze was gelukkig en lette dus niet op die kleinigheden. Ze vermaakte zich met de bladen van haar planten één voor één af te sponsen, met de spons van Jaaps lei en het badwater van pops voetjes.
Toon, Jaap en ik deden verder ons best de kamer zooveel mogelijk het aanzien van een markt te geven. Ik had de gordijnen zóó hoog opgehaald, dat ze bijna niet meer te zien waren. Terwijl Katrien naar beneden was gegaan om open te doen, had Jaap de groote strijkplank uit de keukenkast gehaald, een heerlijke plank op schragen, die, met wat uitgespreide kranten er overheen, een prachtig stalletje vormde.
Dat was Toons afdeeling. Hij stapelde het vol boeken, oude en nieuwe. Het speet ons, dat Pa zijn boekenkast niet had opengelaten, want we hadden de boeken zoo heerlijk kunnen gebruiken, en we pasten er wel op, dat er niets aankwam. Het waren meest schoolboeken, die Toon op zijn stalletje had. Eén opengeslagen atlas was er onder, die een prachtig effect maakte.
‘Ze zijn eigenlijk veel te net,’ zei hij, ‘ik moest meer een rommelzooitje hebben.’
| |
| |
‘En ik ben een oud-roestman,’ zei Jaap; hij had de deurkleedjes omgekeerd naast elkaar neergelegd en daarop uitgestald: een pook, een tang, een asschop, den doofpot met het gedeukte deksel los er naast, een paar oude sponsedoozen, een lucifersstandertje; maar ook zijn tentoonstelling was nog niet zoo volledig en schilderachtig, als hij wel wenschte.
‘Ik ga naar den zolder,’ zei Toon opeens, ‘daar zijn oude boeken genoeg.’
Jaaps oogen schitterden: ‘Neen, naar de vliering moet je gaan,’ zei hij, ‘daar zijn de echte.’
Ze sprongen beiden de kamer uit en de trap op. Eerst wou ik ook meegaan, maar ik was bezig mijn eigen stalletje zoo smaakvol mogelijk te garneeren. Het theetafeltje had ik leeggemaakt en er de artikelen uit Moe's naaidoos en werkmandje op neergelegd. Ik had nog een collectie afgedankte haarlinten en oude strikjes, die zeer fleurig stonden tusschen de garenklossen en kluwen haakkatoen. Ik verkocht wol, haarnaalden en spelden, zeep ook (gebruikte), en borstels (ook gebruikte). Alle antimacassars en kleedjes, die in ons huis te vinden waren, lagen op mijn tafeltje te koop. De stoelen hadden we alle uit de kamer gebracht
| |
| |
en in de alkoof gezet. Ik zat op een omgekeerde theestoof, wat wel zoo natuurlijk was.
De jongens kwamen beneden, met buit beladen. Toon had een mangelbak vol vuile, gescheurde, stoffige boeken meegebracht, en Jaap een emmer vol antiquiteiten.
Nu werd het eerst goed!
De oud-roestbaas zat nu midden in den rommel; roestige spijkers, een trommeltje zonder deksel, een ketel zonder tuit, een stuk gebarsten spiegelglas, een halve soeplepel, een bijna bodemlooze strijkpan, enkele dekseltjes, die nergens op pasten, een gieter zonder oor en een paar rollen oud behangselpapier moesten voorzien in alle behoeften van redelijke koopers.
‘We moeten zorgen, dat vóór Moe thuis komt, alles weer is opgeborgen,’ zei ik met een bezorgden blik op de verschillende rariteiten.
Jaapje trok een lipje, zijn lach maakte heel gauw plaats voor een traan, maar tot huilen kwam het gelukkig niet.
Toon, die juist bezig was op een vernuftige wijze aan de strijkplank een uitgespannen paraplu te bevestigen, hield midden in zijn werk op.
‘Neen,’ zei hij, en zijn groote oogen zagen
| |
| |
me verwijtend aan, ‘we moeten het juist zoo laten, Moe zal er om lachen. Het is zoo'n aardig gezicht voor iemand die binnenkomt!’
|
|