| |
| |
| |
Ons Troepje I.
| |
| |
| |
Ons Troepje.
I.
Over koorddansen en kunsten maken.
We vormden een jolig, gezellig troepje toen we nog kinderen waren. Nu zijn we groot, we hebben ieder ons eigen werk, we gaan ieder onzen eigen weg, en kleine Emmie, de jongste, is aan influenza gestorven, even voor haar twaalfde jaar.
Maar toen was het anders. We waren na schooltijd haast altijd bij elkaar, meestal in dezelfde kamer, en maakten zooveel pret als ons huiswerk, Moe's zenuwen en de buren het toelieten.
Wij hadden heelemaal geen ‘zenuwen’; het kon me niemendal schelen, als Jaapje tot in het
| |
| |
oneindige zijn trompet liet schallen, als we kermisje speelden, of als Toon, die clown was, met een ouden trommelstok op een ijzeren potdeksel sloeg, dat hij een cimbaal noemde; als ik dan ook maar het recht had, met fladderende haren in mijn gebreid rood wollen onderrokje al zingende rond te dansen, met een oude, afgedankte voile in de hand en een ouderwetsche tafelschel om mijn hals gebonden, die bij de minste beweging vroolijk en luid rinkelde. Ik kwam mezelf dan voor als een bovenaardsch bekoorlijk wezen, een toovergodin uit een sprookje of een balletdanseres, en ik verzuimde nooit bij zoo'n gelegenheid een hemelsch lichtblauw satijnen lint om mijn krullende blonde haren te binden, of de vier snoeren bonte kraaltjes, die Emmie voor me geregen had, om mijn hals te winden.
Zulke spelletjes deden we in den regel even voor we naar bed gingen, als Toon en Jaapje hun witte hansoppen aanhadden, die hun altijd veel te groot waren, omdat Moe ze op den groei had gemaakt. Het spreekwoord zegt: de kleeren maken den man, en in dit geval ging het heelemaal op, want die hansoppen maakten de jongens iederen avond weer tot dartele clowns
| |
| |
vol onuitputtelijke grappen. Ze begonnen meestal met gymnastische toeren. Jaapje dacht, dat hij gelukkig zijn zou, als hij driemaal achter elkaar, zonder tusschenpoozen, over zijn hoofd kon duikelen, zooals Toon hem dat zoo meesterlijk voordeed. Daarom oefende hij zich elken avond in die kunst. Maar, of het kwam, doordat hij te dik en te zwaar was, het mocht hem nooit gelukken zelfs maar één keer zooals hij het noemde: koppeltje te duikelen. Hij viel telkens schuin neer naar rechts of naar links en bleef dan liggen, ineengerold, terwijl zijn voeten zijn hoofd bijna raakten, als een dikke worst, waarvan de uiteinden bijeen zijn gebonden.
Ik voelde me, als mijn jurk en bovenrokken uit waren, zoo vrij en luchtig en licht, dat ik altijd dansen moest, en het me wel eens verwonderde, dat ik niet opsteeg als een luchtballon, of zweven kon als een bloemblad, gedragen door door den wind.
Op zekeren dag heeft me dat bedrieglijk gevoel van onstoffelijk te zijn en vederlicht, nog eens leelijke parten gespeeld.
Moe had het druk, ze was in de keuken en stond met gloeiende wangen in de onmiddellijke
| |
| |
nabijheid van het fornuis mijn witte jurk te strijken. Die jurk - ik ging naar een partij - was van fijn neteldoek, vol beeldige plooisels en mooie kant. Ze moest met de meeste zorg behandeld worden, en Moe vertrouwde ze het dienstmeisje niet toe, en streek ze dus zelf op een avond, dat Katrien uit was.
Pa was naar kantoor en Moe had ons op het hart gedrukt, vooral ordelijk te zijn, want ze had geen tijd telkens van haar werk af te loopen om naar ons te zien.
Nu, wij wáren ordelijk. Huiswerk had ik niet dien avond, maar wel een prachtig boek, dat een vriendinnetje me geleend had: de sprookjes van Grimm, met mooie gekleurde platen.
Den heelen avond had Moe geen last van me. Ik wil er me niet op laten voorstaan, want het lag eer aan Grimm dan aan mij, dat ik zoo stil en zoet lezen bleef, maar het was toch zoo.
Om acht uur stak Moe haar warm hoofd door de deur: ‘Jelui moet vroeg naar bed gaan, vanavond,’ zei ze, ‘morgenavond ga je uit, dus dan wordt het héél laat. Gaat maar gauw naar je mandje.’
Ik had nog maar vier regels te lezen voor het verhaal, waaraan ik bezig was, uit was. Ik
| |
| |
las dus gauw door, en sloeg toen het boek dicht zonder zelfs te letten op den naam van het volgende sprookje. Het mocht me eens door den titel verlokken het tóch te lezen, en ik wou vóór alles gehoorzaam zijn.
De moeite, die Moe zich voor mijn jurk getroostte, stemde me zeer dankbaar, en het vooruitzicht van de partij maakte me gelukkig. Ik ontkleedde me dus in de opgewektste stemming - anders was naar bed gaan altijd een straf voor me, waarvoor ik zoolang mogelijk uitstel zocht - en hoorde Toon en Jaapje in de alkoof naast me hetzelfde doen. Emmie lag al in bed en sliep als een roos.
Ik was juist aan mijn roode rokje toe - het kostte me altijd verbazend veel om daarvan te scheiden - toen ik Toon en Jaap gehansopt weer in de kamer zag komen. Jaapje begon zich weer zwijgend te oefenen in het duikelen. Uit voorzorg had hij het trijpen deurkleedje midden op den grond neergelegd, het moest dienen als matras en om het geluid te dempen.
Ernstig kwam ik tusschenbeide, Jaapje vermanend dien avond geen leven te maken; Moe had het immers zoo druk, en we hadden beloofd haar niet te hinderen.
| |
| |
Jaap liet zich gezeggen, en schoof met zijn voeten het deurkleedje terecht. We maakten dus geen leven, maar bleven heel stil nog even praten. Ongelukkig was het onderwerp van ons gesprek slecht gekozen. Toon vertelde een ‘waar’ verhaal van een zekeren koorddanser, Blondin. Die had geloopen over een koord, dat over de Niagara gespannen was. Toon kon prachtig vertellen, als zijn hart van iets vervuld was, en hij beschreef het tafereel in kleuren en geuren. Op het vele meters lange, dunne koord Blondin, middenop, den balanceerstok in de hand, ver verwijderd van den vasten grond. Onder hem de woest bruisende stroom, de waterval, die zich met duizelingwekkende snelheid naar omlaag stortte met hevig geklater. Eén aarzeling, één misstap, één ondeelbaar oogenblik van onbedachtzaamheid, één onwillekeurige beweging en - hij verloor zijn evenwicht, wankelde - en stortte met steeds sneller vaart naar beneden, - meegesleurd door de reuzenkracht van het water, dat hem verminkte, verbrijzelde.
‘Maar hij is toch niet verpletterd, wel?’ vroeg ik, na ademloos geluisterd te hebben.
Toon schudde minachtend het hoofd; welneen,
| |
| |
hij niet. Hij verstond de kunst; vele keeren had hij den tocht gemaakt, eens zelfs met een ander op zijn rug.
Een grenzenlooze eerbied voor zooveel vaardigheid en stoutmoedigheid vervulde onze ziel. Koorddanser of koorddanseres te zijn, leek me een verheven beroep, en ik verlangde niets liever, dan me er voor te bekwamen.
‘We moesten ook ergens een touw kunnen spannen, waarop we het konden leeren,’ zei Toon.
Ik bedacht me. ‘Op den zolder hangen drooglijnen,’ zei ik, maar terwijl ik dat zei, voelde ik mijn lust al verflauwen.
Toon, die toen negen was, een jaar ouder dan ik, was gelukkig verstandiger.
‘Dat zou heelemaal niet gaan,’ zei hij, ‘ten eerste zijn de touwen veel te hoog, en dan zijn ze ook te dun. Ze zouden ons niet kunnen dragen. - Neen, we moesten een flink, stevig koord hebben, en dat spannen, laag bij den grond, een half el er boven ongeveer, zoo hoog, als de boegsprieten op de gymnastiek zoowat. Op die manier zouden we het kunnen leeren. En dan telkens natuurlijk het touw weer wat hooger spannen.’
| |
| |
Toen Toon het woord boegspriet gebruikte, herinnerde ik me met schrik, hoe moeilijk ik het vond, zelfs op dien vrij breeden balk het evenwicht niet te verliezen. Maar dat bracht me niet van de wijs. Het zou best kunnen, dat een touw veel makkelijker bleek in het gebruik. Het was net zooals Toon zei, zoo'n touw ging mee, daar zat beweging in, dat zette zich naar je voet.
Omdat we wel begrepen, dat Moe er iets tegen zou hebben, dat we dien avond nog met koorddansen begonnen, spraken we af, dat we het tot den dag van de partij zouden uitstellen. Toon kon dan op zijn gemak op den zolder zoeken naar een stevig touw on krammen, Pa's bamboes rotting zou een uitnemende balanceerstok zijn.
Ik had ook wat moois op dat gebied te vertellen. Ik had eens een kunstenmaakster gezien, die stond met haar grooten teen op een vergulden bol. Terwijl de muziek speelde - het was op Koninginnedag op het Museumterrein, dat ik het wonder had zien gebeuren - keerde de danseres zich langzaam en sierlijk om en om, in dezelfde mooie houding staan blijvend, terwijl de gouden bol onder haar voeten voortrolde. Ik
| |
| |
raakte zóó in vuur door mijn verhaal, dat ik onwillekeurig zelf die mooie houding aangenomen had, één arm over het hoofd gebogen, en met den anderen losjes wuivende. Maar dat was me nog niet genoeg, ik had behoefte nóg aanschouwelijker te zijn. Ik was niet meer Christien Koevoorden, maar ‘Prinses Liliane, de bekoorlijke elfe, eerste danseres aan het Specialiteiten-theater.’
Ik zag rond of ook ergens een gouden bol in de nabijheid was. Ik vond alleen den doofpot, die met zijn glimmend koperen deksel een uitstekende plaatsvervanger was. Hij stond op zijn drie blinkende koperen voetjes ook oneindig vaster dan een bol. Op het balletje, dat tot knop diende, zou mijn groote teen bevallig rusten.
Ik begrijp nu niet, hoe ik ooit in staat was, zulke dwaze dingen te doen. Het moet zeker dat roode rokje geweest zijn, dat me betooverd heeft. Ik trok den doofpot naar het midden van de kamer, plaatste de punt van mijn pantoffeltje op den knop, zette me met de hand aan den rand van de tafel een weinig af, en verhief me voor een oogenblik in mijn volle lengte. Voor één luttel oogenblik maar - te kort, vrees ik, om een blijvende herinnering na te laten bij Toon en
| |
| |
Jaap, die me vol verwachting aanstaarden - toen viel ik, en, naar het me eerst toescheen, de heele wereld met me.
Ik lag op den grond, naar mijn gevoel te oordeelen zwaar gekneusd. Ik weet dat ik in mijn groote ontsteltenis niets deed dan angstig gillen, ik moest verwond, gebroken zijn, voor altijd ongelukkig waarschijnlijk. Ik voelde dat mijn hoofd in een plas lag, - wat kon het anders zijn dan bloed? Bloed stroomde ook uit mijn kin, en het verwonderde me nog, dat niet alle tanden mij uit den mond vielen, toen ik dien opende, zooveel pijn deden nu mijn kaken.
Toen de eerste verschrikkelijke verwarring voorbij was, en ik, doodsbleek nog, met verbonden kin in den leunstoel zat en beschaamd en bedroefd luisterde naar Moe's verwijtende stem, kreeg ik een flauw idee van wat er gebeurd was. Ik was dadelijk, nog vóór ik rechtop stond misschien, omgevallen, en de doofpot met mij; die lag daar nog, gedeukt en misvormd. In mijn poging om me aan de tafel vast te klemmen, had ik er het kleed afgetrokken en een kopje lauwe thee op mijn hoofd gekregen. Die thee was het bloed geweest, waarin ik waande te baden. Waaraan
| |
| |
ik mijn kin zoo bezeerd heb, ben ik nooit te weten gekomen, evenmin hoe mijn linkerheup zoo stijf kwam, dat ik drie dagen niet loopen kon, terwijl ik mij toch verbeeldde op mijn rechterzij te zijn neergekomen; maar dat weet ik wel, dat ik een paar dagen lang op vele plaatsen een zeer pijnlijk gevoel had, dat ik de kinderpartij, waarvan ik me zooveel had voorgesteld, niet heb kunnen bijwonen, en dien heelen avond, terwijl de jongens uit waren en genoten, op een ruststoel heb gelegen, heete tranen schreiend van spijt en berouw.
Van onze plannen om op den zolder een koord te spannen, is nooit iets gekomen. Toon sprak er gelukkig niet van, en ik begon er ook maar niet over toen ik weer beter was.
|
|