| |
VIII.
Herinneringen.
't Was met een hart vol dankbaarheid, dat Lachebekje op een zonnigen Zaterdagmiddag weer in den trein stapte om naar Amsterdam terug te keeren. Ze werd weggebracht door Tante, Coba en Hanna.
‘'t Spijt me erg, dat je weggaat,’ zei Hanna hartelijk.
‘Mij ook,’ zei Coba, die Lachebekje graag lijden mocht en in die eene week al wat van haar nuffigheid had afgelegd, omdat die zoo dwaas afstak bij Evi's natuurlijkheid. Het voorbeeld van Hanna, die met haar woestheid weer aan den anderen kant overdreef, hielp haar nooit; ze werd er juist nog damesachtiger en gemaakter door.
Ook op Hanna had Lachebekje een gunstigen
| |
| |
invloed gehad, omdat Evi zonder een ‘verwaand, ijdel, neuswijs spook’ te zijn, toch meisjesachtig was, zoodat Hanna zich in haar tegenwoordigheid, zooals ze zelf zei, een ‘linkschen, slungelachtigen boerenjongen’ voelde.
Mevrouw Wolfers zag Evi ook ongaarne vertrekken; ze had heel goed opgemerkt, dat de tegenwoordigheid van het vroolijke logéetje op haar beide meisjes een uitstekende uitwerking had.
‘Dag tante, ik dank u nog eens hartelijk voor alles,’ zei Lachebekje, de hand uit het portier stekend, ‘dag Coba, dag Han'! Tot Kersttijd, hoor, vergeet niet, dat je dan allebei eens bij ons komt.’
Met een schok zette de trein zich in beweging, Lachebekje knikte nog wel tienmaal heel vriendelijk wuivend met haar zakdoek; toen, nadat ze zelfs de groote ronde schijf van Hanna's breeden zonnehoed niet meer zien kon, zette ze zich in haar prettige hoekplaats neer, en tuurde met een blij gezichtje het raampje uit.
Ze lette niet op de dingen, die ze voorbijstoomde, ze zat maar rustig al het prettigs te overdenken, dat er in de laatste weken gebeurd was. Ze had niet gedacht, dat haar na de eerste donkere vacantiedagen, zoo'n gelukkige tijd wachtte.
| |
| |
Ja, die eerste week, wat was die treurig en somber geweest. Lachebekje zuchtte weer, als ze er aan terugdacht. Ze had gemeend, dat haar vader voor altijd boos op haar bleef. Of neen, boos niet, dat was het juist. Als hij werkelijk kwaad geweest was, zou de ijver, dien ze in den eersten tijd aan den dag legde, hem wel zachter gestemd hebben. Hij was alleen nooit meer aardig of vriendelijk tegen haar. Hij scheen niet te kunnen gelooven, dat die ijver duren zou. Elken avond, als ze hem goedennacht kwam zeggen, nadat ze den heelen dag flink gewerkt had, was hij zoo koel tegen haar. Zoo, alsof hij dacht: ‘Je hebt je vandaag eens uitgesloofd, maar ik zal je er niet voor prijzen, want ik weet, dat het morgen toch weer mis is, en één dag hard werken kan de schade van een heel jaar niet goedmaken.’
Als Lachebekje dan in bed lag, nadat haar vader haar koeltjes een nachtzoen had gegeven, had ze dikwijls gesnikt van verdriet. Ze meende het zoo goed, het was zoo in ernst haar bedoeling, haar uiterste best te doen, en het kostte haar zooveel moeite, - waarom geloofde haar vader dan niet, dat ze zich inspande, dat ze alles doen wou, om maar weer te maken, dat hij van haar hield?
| |
| |
Ze vond de nachten zoo lang en donker, dikwijls kon ze niet in slaap komen van verdriet.
Ze had het haar vader zoo graag willen zeggen: ‘Weest u toch weer goed op me, vertrouw me weer, alstublieft, ik wil vooruitkomen, ik zal zorgen dat al mijn huiswerk in orde is, en dat ik in de hoogste klas kan blijven, als ik er eenmaal in ben.’
Maar ze zweeg; haar vader zou die praatjes maar kinderachtig gevonden hebben; haar moeder had wel gelijk: door daden moest ze toonen, dat haar bedoeling goed was.
Maar het is zoo moeilijk om vol te houden, als je niet eens aangemoedigd wordt door een vriendelijk woord. De sommen waren lastig, ze had er zich vroeger zoo veel ‘eventjes’ door Saartje Willems laten uitleggen en bij de taalstukjes moest ze telkens weer de regels opzoeken en die eerst leeren. Vroeger had ze er maar wat naar geraden.
Op een avond, dat Lachebekje met een kleur van het werken van haar schrift opkeek, had haar moeder haar toegeknikt en vriendelijk gezegd: ‘Ze doet nu flink haar best, als ze nu zoo maar blijft voortgaan, dan komt alles nog wel terecht.’
| |
| |
Mijnheer Wildevank had niet opgekeken van de krant waarin hij zat te lezen. ‘Ja, áls ze zoo voortgaat,’ had hij geantwoord, - ‘vleugjes van ijver hebben we genoeg gezien, maar het heeft nooit lang geduurd.’
Lachebekje had bijna niet voort kunnen gaan met schrijven, haar hand beefde en er was een floers voor haar oogen gekomen. Stilletjes had ze de tranen weggewischt, en ze had eens geslikt, want het was of haar iets in de keel zat. Ze wou niet huilen, flink wou ze zijn, en haar werk heelemaal afmaken. Zou haar vader dan niet weer goed op haar zijn?
Toen de eerste vacantieweek om was, was Lachebekje met alles klaar geweest. Het was een pak van haar hart, en het deed haar plezier, dat haar moeder zoo blij was, maar gerust was ze niet. - Zou haar vader nu weer vertrouwen in haar stellen, of nóg niet? Zou hij zeggen: ‘Het valt me mee, dat je het een heele week hebt volgehouden, maar een week is nog niets in vergelijking van drie maanden’?
O, als hij dat eens zei. Hij zou gelijk hebben. Drie maanden is een lange proeftijd, en Lachebekje kende zichzelf niet genoeg, om te weten
| |
| |
of ze de proef zou kunnen doorstaan. - Maar als haar vader geen geloof in haar had, dan zou ze het zeker niet uithouden....
Zenuwachtig had ze gewacht, den heelen middag. Het had haar bijna gespeten, dat ze klaar was, dat ze nu niets meer doen kon om haar ijver te toonen. Ze had het werk nog eens nagelezen, hier en daar een verbetering gemaakt en een slordige bladzij overgeschreven. Heel op het eind had ze ontdekt, dat twee sommen totaal fout waren, en ze had ze overgerekend zoo gauw ze kon; zou ze nu toch niet klaar zijn, als haar vader kwam?
Ze had door het werken zijn stap op de trap niet gehoord. Opeens had ze haar vader in haar kamertje zien komen, vroolijk, opgewekt zooals hij altijd was, vroeger.
‘Lachebekje,’ zei hij, terwijl hij zich over haar heen bukte om haar een hartelijken zoen te geven, ‘je bent een beste meid. Ik vind het kranig van je, hoor, dat je deze week zoo goed hebt aangepakt. Nu ben ik niet bang meer. Je zult de proef doorstaan.’
Die domme Lachebekje, ze was gaan huilen! Maar mijnheer Wildevank had de tranen wegge- | |
| |
wischt met zijn grooten zakdoek, een beetje onhandig, want Evi's verdriet bracht hem in de war.
‘Dwaze meid,’ zei hij, ‘moet je nú huilen? Kijk liever eens wat ik voor je heb meegebracht.’
Met vingers, die nog een beetje beefden, maakte Lachebekje het pakje open. Wat moest het anders zijn, dan een boek, dacht ze; maar ze dórst het bijna niet gelooven, dat het een boek zou zijn.
Het was er een, een in een beeldig resedakleurig bandje. ‘Alles komt terecht’ stond er in mooie gouden letters op.
Sprakeloos van vreugd had Evi naar haar vader opgezien.
Mijnheer Wildevank had gelachen. ‘Zorg jij maar, dat alles terechtkomt, hoor, Lachebekje.’
Binnenin op het schutblad had haar vader geschreven: ‘Aan mijn Evi bij haar verhooging.’
Ja, haar vader had het vertrouwen in zijn dochtertje herwonnen: zóó zeker scheen hij er van, dat ze den proeftijd met goed gevolg zou doormaken, dat het Evi eer beangstigde.
Als ze nu eens niet slaagde? - ‘Wie wil, die kan,’ had mijnheer Wildevank ernstig gezegd, ‘voorloopig moet je nu niet meer aan
| |
| |
werken denken. Geniet nu maar van je vacantie. Deze week moet je maar met Saartje doorbrengen, en de laatste twee weken ben je bij tante Wolfers; ik heb haar vanmiddag geschreven, dat je van haar vriendelijke uitnoodiging gebruik mag maken.’
Zoo was na die eene week van ernstig werken, de eene heerlijkheid de andere opgevolgd.
Evi zat dat alles in den trein te overdenken.
Een gelukkigen tijd had ze gehad, en ze kwam terug, verfrischt naar lichaam en geest, met roode wangen en koffiebruine handjes. De koele zeelucht had haar goedgedaan, den geur der bosschen bracht ze in haar kleeren mee naar huis. Haar kleine reistasch was, zoover de ruimte het toeliet, gevuld met beuke- en hazelnootjes, met mos en boomschors, met rose en lichtgekleurde schelpen, met zeehoorntjes waarin je de zee kon hooren ruischen, als je ze voor de ooren hieldt. Haar hoofd was vol prettige herinneringen en mooie voorstellingen van al wat ze gezien had; en haar goed, vroolijk hartje was vol dankbaarheid voor alles, wat ze in die heerlijke vacantie had genoten.
|
|