| |
| |
| |
VII.
Uit logeeren.
‘Ga je ook niet mee?’ vroeg Lachebekje, ‘kijk, daar heb je het zonnetje alweer.’
‘Welja, ga mee, Coos,’ drong mijnheer Wolfers ook.
‘Neen, Pa, heusch niet, ik blijf werkelijk liever thuis. Daar drijven zulke vrééselijk donkere wolken.’
‘Die drijven voorbij, Coba; 't wordt zeker nog mooi weer.’
‘Hè, neen, Ma,’ klonk het bijna huilend, ‘ik zou toch met mijn oude jurk ook niet willen gaan, dan heb ik er echt geen aardigheid in, en op mijn nieuwe zou ik niet graag een bui hebben.’
‘Nou, zeur maar niet langer,’ klonk opeens een jongensstem, ‘'t is best, hoor!’
‘'k Zou voor jou toch ook niet meegegaan zijn,’ klonk het onvriendelijk terug.
Hanna luisterde niet eens meer naar haar zuster, maar draafde achter Lachebekje aan, de trappen af.
| |
| |
‘Hola, Hans!’ riep haar vader haar terug, ‘als het weer goed blijft, ga dan naar Scheveningen, hier heb je wat voor de tram en een kleine vertering.’
‘Dank u, Pa!’ zei Hanna salueerend; toen sprong ze uitgelaten naar beneden.
‘Naar de tram, voorwaarts, marsch!’ riep ze, zoodra ze op straat stond.
‘Kijk die lucht eens!’ zei Lachebekje opgetogen, ‘zoo blauw als - -’
‘Een vergeet-mij-nietje,’ zei Hanna, gemaakt haar grooten mond wringend tot een heel kleinen. ‘Maar het is een heerlijk meevallertje, ik had het vanmorgen niet gedacht, hoor!’
‘Wat een prachtige laan is dit toch,’ zei Lachebekje toen ze boven op de tram zaten, ‘net een groene poort, als je in de verte kijkt. - Zie nu het zonnetje eens, heelemaal doorgebroken. Wat jammer toch voor Coba, dat ze niet is meegegaan.’
‘Och, Coba is altijd mal,’ zei Hanna norsch.
Evi lachte. ‘Jelui bent niet erg vriendelijk tegen elkaar,’ zei ze.
‘Als ze ook altijd zoo gek is! Altijd heeft ze wat bijzonders. Hoe vondt je het vanmorgen,
| |
| |
toen mijn strengel haar weer niet mooi genoeg was?’
‘Nu, héél mooi zat hij niet,’ zei Lachebekje zacht, ‘er staken veel sprieten uit.’
‘Maar de drukte, die ze toen maakte, toen ik mijn haar even in de kamer losmaakte.’
Lachebekje begon opeens te schateren, niet om Coba's ‘drukte’, maar omdat ze terugdacht aan de woeste manier, waarop Hanna in eens, roef-roef, haar strengel losgemaakt, en haar hoofd met een ruk heen en weer gezwaaid had, zoodat de haren gefladderd hadden als de manen van een paard, dat zijn kop in den nek gooit.
‘Coba is liefst een dametje,’ zei Hanna; ‘heb je wel gemerkt, dat ze het altijd heel naar vindt, als Pa haar Coos noemt? Ik doe het ook wel eens om haar te plagen, - en ik ben liefst een jongen. Ik zou graag echt Hans heeten. - Meisjes geven altijd om zulke flauwe dingen. Wat maal ik er om of mijn scheiding recht of scheef zit, of ik een roode jurk aanheb met een hoed met blauw lint, of mijn rok te kort is, of dat mijn kousen eens afzakken. Ik bind ze eenvoudig weer op, dat is al. Coba wil niet met me loopen, alleen omdat ze zegt, dat mijn kousen me altijd
| |
| |
op de hielen hangen. En ik trek ze wel honderdmaal op een dag op, en doe den band zoo stijf, dat het me altijd pijn doet; ik kan mijn beenen toch niet afbinden voor haar plezier!’
Evi lachte om de inspanning, waarmee Hanna op datzelfde oogenblik bezig was het riempje om haar kous vaster aan te halen.
Vijf minuten later stonden ze op het strand en was Hanna alle grieven, die ze tegen Coos had, vergeten.
Hè, wat was het daar heerlijk! Evi genoot. Ze begonnen met een flinke wandeling te doen, zóó dicht langs de kust, dat het water meer dan eens over haar lage schoentjes spoelde.
‘We moesten maar dadelijk een glas limonade nemen, hè?’ zei Hanna.
Evi vond het uitstekend. ‘Of als we terugkomen?’ vroeg ze.
‘Ik mocht het geld eens verliezen,’ zei Hanna voor zichtig. ‘Ik heb hier aan het strand al zooveel verloren: een portemonnaie, een mesje, een nécessairetje, een armband - enfin, dat is mijn eigen schuld, zulke dingen moest ik dan ook maar niet aandoen.’
‘Hoe is het mogelijk!’ riep Lachebekje, terwijl
| |
| |
ze haastig naar haar zak tastte, waarin haar beursje gelukkig nog aanwezig was.
‘Ik begrijp het zelf niet,’ zei Hanna, ‘maar toch is het zoo. Een mooi bloedkoralen halssnoer ben ik ook kwijtgeraakt, en hoopen haarlinten - maar die verlies ik overal, - eens zelfs een pelerine van een splinternieuwe jurk. Die had ik nogal afgedaan om ze te sparen. 't Was een beeldige, met zij gevoerd. Uren heb ik er naar loopen zoeken, maar mis, hoor! En Pa's reistasch, een splinternieuwe, zoo'n bruinleeren city-bag, die ik mee had genomen en die vol was gepropt met broodjes met vleesch en krentenbroodjes. Een pond kersen zat er ook in, en zelfs een bibliotheekboek. We zouden met een paar schoolmeisjes een heelen dag in Scheveningen doorbrengen. Maar er kwam niets van in. We moesten naar huis, de honger joeg ons. - Op een gegeven oogenblik, daar was de heele tasch weg. Verdwenen, spoorloos! Al ons zoeken vergeefsch. Heele duinen hebben we omgegraven.
Wat ik daarover heb moeten hooren! Er moest een nieuw bibliotheekboek worden gekocht. Pa schoot het voor, één gulden vijf en twintig kostte het. Maar ik heb er weken lang mijn stui-
| |
| |
Lachebekje II.
| |
| |
ver zakgeld voor gemist. - Wat een geluk nog, dat het geen hoek in twee of drie deelen was, hè?’
Hanna en Evi namen op de stoeltjes bij de limonadetent plaats en verkwikten zich aan een kwast, die ze bij kleine teugen uit rietjes opzogen. Het was zoo'n heerlijk koel drinken, een flink stuk helder ijs dreef er in.
‘Je hebt er lekker lang aan, met zoo'n rietje, hè?’ zei Hanna tusschen twee trekjes in.
‘O, ja!’ Maar Lachebekje was afgetrokken. Oude, bijna vergeten sprookjes kwamen haar voor den geest. Hoe kwam het toch, dat Hanna aan het strand zooveel verloren had? Waarden er duingeesten rond, of doken de meerminnen, voor stervelingen onzichtbaar, uit de golven op om de menschenkinderen te berooven? - Ze had wel eens van drijfzand gehoord, maar daarin verdwenen de menschen geheel en al, en niet alleen hun kostbaarheden.
Al haar spookachtige gedachten gingen op de vlucht bij het zien van de grimassen, die Hanna maakte toen ze het stuk ijs in haar mond had.
Evi moest er zóó om lachen, dat de limonade links en rechts over haar glas heenspatte. ‘Je
| |
| |
hadt niet dwazer kunnen kijken als je een kokend heeten aardappel in je mond gehad hadt,’ zei ze.
‘'t Was ook net of ik me brandde van de kou,’ zei Hanna, haar tong zoo ver mogelijk uitstekend, om het laatste spoor te kunnen zien van het wegsmeltend stukje ijs.
‘Je kunt je wel branden van de kou,’ zei ze met een gezicht of Eva haar had tegengesproken. ‘Heb je nooit gehoord van zeelui, die zich bij felle vorst branden bij de aanraking van metalen voorwerpen? Heb je nooit gehoord, dat wielrijders in een strengen winter zoo moeten oppassen, dat ze niet met de bloote hand den stalen stuurstang omvatten?’
Evi was overbluft.
‘O, zoo!’ zei Hanna op de manier van een straatjongen, die een ander ‘getroefd’ heeft. Toen blies ze met kracht het rietje ver voor zich uit, keerde haar glas om, zoodat de laatste druppels in het zand verzonken, met een beweging, die ze wel eens gezien had van een koetsier, vóór hij zijn bierglas aan den kellner teruggeeft, - en betaalde.
Lachebekje had erg veel schik in Hanna's kwajongensgrappen. Ze was vooraf een beetje bang
| |
| |
geweest voor al te hoofsche manieren. Ze had gedacht, dat alle Hagenaarstertjes verfijnde nuffen waren. En ze had vooral gevreesd, dat ze erg bij Hanna zou afsteken, omdat die van haar leeftijd was, en het verschil in vormen dus des te meer zou uitkomen.
‘We moeten eerst nog maar een goed eind loopen,’ stelde Hanna voor, ‘dat we een beetje uit de menschen komen.’
Lachebekje vond het best, het was zoo aardig om ver van de anderen met je tweeën te staan op het strand, en de groote zee te zien. Het leek dan net of de zon en de zee, alleen voor je beitjes waren.
‘We konden net zoo goed draven, als loopen,’ zei Hanna, ‘er zijn zoo akelig veel menschen, we komen hun anders nooit voorbij.’
Lachebekje gaf alleen antwoord, door Hanna hard voorbij te hollen. Ze kon loopen als een kievit, en toch zoo netjes, dat niemand aan haar zien kon, hoe ze draafde.
Hanna, met haar lange beenen en te korte rokken, die op school den naam had van de steltloopster, en bijna alle meisjes van haar klas bij een wedloop achter zich liet, was er verbaasd
| |
| |
over. En het prikkelde haar tegelijk. Zoo'n klein ding! Daar wou ze zich toch niet de loef door laten afsteken. Ze deed haar uiterste best om Evi in te halen, en liep met zoo'n vaart, dat de hielen haar van achteren tegen de rokken sloegen. Aan Hanna was het des te meer te zien, dat ze rende. Het waren niet alleen haar beenen, waarmee ze, zooals Coba zei ‘maaide’, maar alles aan haar scheen mee te rennen. Haar armen zwaaiden als molen wieken, haar vuurrood gezicht stak vooruit als de kop van een vogel in zijn vlucht, het krullende haar waaide om haar slapen heen, de hoed danste haar in den nek, de vlecht, waarvan ze dadelijk lint en band verloren had, zwiepte als een vlossen paardestaart op haar rug en speelde hopsa-janneke bij iederen stap.
Ze hijgde, lachte, riep, veranderde eindelijk van koers en liet zich amechtig neervallen tegen de zachte helling van een duin.
Lachebekje had zich ook omgekeerd en zette zich een oogenblik later naast haar neer.
‘Je bent moe, hè, Han?’ zei ze.
‘Jij niet, hé?’ zei Hanna met een tikje spot.
‘Niet erg,’ zei Evi naar waarheid; ze zag er niet eens heel warm uit.
| |
| |
‘Ik ben doodaf,’ zuchtte Hanna, ‘maar jij loopt ook als de wind, ik kón je niet krijgen en ik verzeker je, dat ik in den letterlijken zin poot-an heb gespeeld.’
Lachebekje zette haar hoedje af en schaterde het opeens uit. ‘Maar jij loopt ook met je heele lichaam,’ zei ze, ‘ik heb eens omgekeken, en ik zag je aankomen, net een....’
‘Net een....?’ vroeg Hanna. ‘Spreek je hartje maar uit, kind, ik houd wel van beeldspraak en bloemrijke taal.’
‘Net een groote glazenmaker met zes pooten, die alle zes tegelijk in beweging zijn!’
Het was de muziek van Evi's helderen schaterlach, die Hanna mee deed lachen, en tegelijk haar vermoeidheid scheen weg te blazen, want ze sprong op, snelde naar den top van het duin, waartegen ze gerust had, en liet zich, met een waarschuwend: ‘Van onderen!’, naar beneden rollen.
Evi sprong opzij, om niet bestoven te worden door het opgewoelde zand. Het was een bespottelijk gezicht, een gefladder van rokken en haren, een lawine van zand. Hanna's gezicht met de dichtgeknepen oog en, was als een roode
| |
| |
kool, haar lichaam met de gestrekte armen, een stijve, onbeweeglijke massa, een zuil, rollend naar omlaag met steeds grooter snelheid, verdringend en meesleepend het zand, dat haar in den weg lag.
Toen ze aan den voet gekomen was, stond Hanna op; ze was zwaar van het zand; als blonde beekjes stroomde het haar aan alle kanten uit de kleeren, het kriebelde haar in den nek en in het haar.
‘Je moest mijn rug eens voelen,’ zei ze, ‘daar zit een half duin in, en mijn hoofd, ik voel me als een tol, alles draait om me heen, ik zie de zon net als een groot vuurwerk, waaruit duizenden vonken spatten; maar het is heerlijk om zoo te rollen, het is zoo'n eenig, wonderlijk gevoel, 's nachts droom ik er nog dikwijls van.’
‘Ik geloof graag, dat het een wonderlijk gevoel is,’ zei Evi, ‘maar ik denk niet, dat ik het erg prettig zou vinden.’ Ze zag op de helft van het duin een klein rood puntje uitsteken, en ging eens kijken wat het wezen mocht.
Zegevierend kwam ze een paar tellen later bij Hanna terug, in de ééne hand Hanna's rood zijden strik, in de andere haar zakdoek.
‘Die hadt je in den val verloren,’ zei ze, ‘ik
| |
| |
begrijp nu ook best, wie de duingeesten zijn, die jou van je sieraden en bezittingen berooven.’
Hanna sprong op, haar duizeligheid was voorbij; met een gezicht, dat straalde van blijde verrassing, begroette ze haar verloren schatten. ‘O, wat ben jij een engel, om dát voor me te vinden. - 't Is de mooiste strik, dien ik heb, - het elastieken lusje is er nu van gebroken, - en mijn zakdoek ook, een geborduurde nog wel! Je moet weten, dat ik altijd na een wandeling gefouilleerd word, en wee mij, als er wat aan den inventaris ontbreekt!’
‘Hoe is het mogelijk, hè,’ zei Hanna nog eens, terwijl ze lint en zakdoek met teedere bezorgdheid in den zak stak, die zwaar van zand was, ‘wat zou je toch gauw iets kunnen kwijt zijn.’
‘Zullen we nu eens een voetbad gaan nemen?’ vroeg Evi. ‘Mijn beenen zijn gestoofd.’
‘En de mijne,’ riep Hanna, haar lage schoentjes uitschoppend, die met zand gevuld waren; het was verwonderlijk, hoe er, behalve voor Hanna's voeten, in die schoentjes plaats was geweest voor zóóveel zand.
‘Dat is het allerprettigst,’ zei Evi, met de
| |
| |
rose mollige voetjes dapper het water wegtrappend, zoodat het hoog opspatte tegen haar beenen.
Ja, dat wás het prettigst. Onder de groote zonnehoeden liepen de meisjes, de kustlijn volgend, naar Scheveningen terug, steeds plassend in het heerlijke frissche water. De aanrollende golven klotsten haar stoeiend tegen de beenen en wierpen haar een regen van druppels tegen de knieën.
Hanna had een zeer vernuftige manier uitgedacht om kousen en schoenen mee te voeren zonder er last van te hebben. De kousen had ze namelijk aan elkaar om het middel gebonden, en de schoentjes er met de veters aan vastgemaakt, zoodat die haar op den rug bungelden. Het was prettig, dat ze zoo de handen vrij hadden.
‘Wat heerlijk is het hier, hè?’ riep Lachebekje, omziend met een stralend gezichtje.
Als stadskindje genoot ze dubbel van al het natuurschoon. Het kwam haar voor of ze de zon nog nooit zoo mooi gezien had, een gouden oog in den wijden blauwen hemel; en de woelige zee, dat levende water met zijn duizenden tinten, wisselend van diep hemelsblauw tot smaragdgroen
| |
| |
en zilver; enkel vloeiend, schitterend zilver, waar de zon er zich in spiegelde. De vroolijke golfjes met hun eindeloos gespeel, die met een blijden lach kwamen aanruischen, en dan weer hard wegliepen als dartelende kinderen, deden Lachebekje schateren van plezier. 's Avonds in bed hoorde ze nog vaak den eentonigen zang van de zee, als 't geluid van den wind, die ritselt door breede boomkruinen heel in de verte. En dan kwamen haar ook voor den geest brokstukken van wat ze gezien had: zacht glooiend blank duin, wit in den zonneschijn, hier en daar begroeid met glanzige helmsprieten, en boven de golvende duinenlijn, mooi blauw de klare lucht, waarin ijle zilveren wolkjes zweven als ragfijne sluiers. Dan zag ze de kinderen aan het strand, met hun bloote voetjes, rozerood als de zeeschelpjes, en hun door de zon gebruinde armen. Ze hoorde hen joelen en lachen, hun stemmetjes schenen weg te waaien, de wind nam ze mee. Hun blonde krullen fladderden, terwijl ze zich bukten om kanalen en grachten te graven, kleine kabouters met gezonde wangen, rood van inspanning, frisch van de koele zeelucht. -
Of ze lag weer heerlijk lui tegen het duin,
| |
| |
in een bed van zand, blozend, warm, het zonlicht nog voelend door de dichte oogleden heen, en liet zich in slaap zingen door het wiegelied der deinende golven.
|
|