| |
| |
| |
VII.
Nora en Trijntje.
Het toeval wilde, dat Trijntje, nadat ze een paar weken op proef in de klas had gezeten, naast Nora Schepers geplaatst werd.
Trijntje vond het niets prettig, Nora ook niet, maar geen van beiden liet het merken.
Nora ergerde zich in stilte over Trijntje's ruwheid. Als Trijntje zitten ging, schokte de bank van den smak, en kwam er heel even een rimpel in Nora's voorhoofd.
Niet zelden kwam Trijntje door haar beweeglijkheid met Nora in aanraking. Een paar keer was het gebeurd, dat Trijntje door zich plotseling om te keeren haar buurvrouw een vrij onzachten stoot met den elleboog gaf. Ook was het haar schuld geweest, dat Nora eens een heele bladzij moest overschrijven, doordat zij onder het schrijven een duw tegen Nora's pennenhouder gaf, - bij ongeluk natuurlijk, maar dat veranderde niets aan de uitwerking.
| |
| |
Nora had er toen geen woord van gezegd, wat Trijntje erg was meegevallen. Ze moest toegeven, dat Nora toch zoo kwaad niet was.
Overigens was er ook veel dat háár hinderde. Nora's houding, spraak en manieren kon ze niet verdragen, vond ze gemaakt. Als Nora voor eenvoudig gekleede kinderen den neus optrok en ze uit de hoogte behandelde, had Trijntje haar wel een stomp kunnen geven, zóó min vond ze dat.
Op een goeden dag gebeurde er iets bijzonders. Het was Maandagmorgen, en de klas was in vollen gang, toen opeens het hoofd van de school het lokaal binnentrad. Ze had iets in de hand, dat ze de klas vóórhield, en dat opeens aller lachlust opwekte. Maar juffrouw Van Smirren wenkte met de hand. Er viel niets te lachen. - 's Zaterdags was er door de werkster bij de straatdeur een paraplu gevonden. Nu was de vraag, of die ook het eigendom van een der leerlingen was.
Hieraan zou nu werkelijk niets belachelijks geweest zijn, als de paraplu maar niet paars was geweest, en geen witte beenen puntjes had gehad. 't Was zoo'n echte oude ‘besteedster’.
De meisjes schudden lachend het hoofd, blij dat ze er de eigenares niet van waren, en ze
| |
| |
keken alkaar eens aan, nieuwsgierig wie er aanspraak op dat antieke voorwerp maken zou.
Trijntje had al dadelijk gemerkt, dat er met Nora iets bijzonders was. Ze had niet meegelachen, als de meeste anderen; ze had een kleur gekregen en verlegen vóór zich gezien.
Trijntje was verbaasd geweest; zou die paraplu van Nora zijn? 't Was niet te denken. Nora zag er altijd zoo keurig uit, en ze had een heel goed parapluutje.
‘Dus ze behoort niet aan een van jelui?’ herhaalde juffrouw Van Smirren.
Een algemeen heftig hoofdschudden volgde.
Ze stond op het punt de klas te verlaten, toen Trijntje zich opeens aan haar boezelaar voelde trekken. Het was Nora, die haar in wanhoop toefluisterde: ‘'t Is mijn paraplu; toe, zeg dat ze van jou is, vraag jij er om!’
Er was geen tijd te verliezen. Een oogenblik dacht Trijntje: ‘Ik doe het niet: het is wel heel goed, dat die nuf, die altijd zooveel op de kleeren van anderen te zeggen heeft, nu ook eens wordt uitgelachen.’
Maar toen trof haar Nora's smeekende blik, en ze stak den vinger op.
| |
| |
‘'t Is mijn paraplu,’ jokte ze.
‘Dat had je wel eer kunnen zeggen,’ merkte juffrouw Van Smirren op, terwijl ze Trijntje de paraplu overhandigde; ‘ga ze maar gauw in de kleedgang zetten, en vergeet ze niet weer.’
Het meesmuilen van sommigen, terwijl ze tusschen de rijen banken heen liep, deerde Trijntje heelemaal niet.
Een paar oogen knikten haar toe, hartelijk en bewonderend. Dat waren de oogen van Bets. Zeker had Bets alles begrepen. Het deed Trijntje goed tot in het hart, dat ze Betsie's vriendin een dienst had bewezen, en vooral dat Betsie het wist en waardeerde.
Toen ze in de stille kleedgang was, heel alleen en de paraplu had neergezet, bekroop haar de lust iets dols te doen. De zon scheen door het geopende raam lekker warm naar binnen. Er hing een heerlijke lucht van nat geregende boomen, die door het zonnetje gedroogd worden.
Er moest een tuin zijn, daarachter! Gras en boomen en bloemen!
Trijntje snoof de lucht op als een koe, die de wei ruikt.
Ze wou toch eens kijken. En ze klom op den
| |
| |
paraplubak, zich vasthoudend aan de houten kleerknoppen; toen, met de eene hand de hooge vensterbank grijpend, zette ze den voet op een van de onderste kleerknoppen, en, zich opheffend met groote inspanning, hing ze op de vensterbank, leunend op de onderarmen. Haar voeten reikten nog juist tot de knoppen. Ze genoot terwijl ze, zoo ver ze kon, uit het raam lag en den tuin in keek.
Het was zoo'n heerlijk gezicht, als je uit het bedompte lokaal kwam! Vlak voor haar was een kastanjeboom. Ze zou een tak kunnen grijpen, als ze de handen maar vrij had. Hè, dat frissche groen, dat malsche gras, die fleurige, roode bloemen! Ze had de heldere druppels wel willen oplikken, die aan de takken hingen, of fonkelden aan de punten der bladeren. Ze haalde een paar maal diep adem met wijd open mond.
Toen, opeens, herinnerde ze zich met schrik, dat ze daar niet blijven kon, dat ze terug moest naar haar klas, waar geen sprake was van groen of bloemen, waar je ternauwernood door een stoffig tuimelraam een reepje lucht kon zien. Het was hard, maar ze moest haar verrukkelijk, maar toch wel wat lastig plaatsje verlaten. Na nog een laatste
| |
| |
lange teug van de frissche lucht, daalde ze af. Dit ging makkelijker. Toen ze eenmaal met de handen aan de vensterbank hing, sprong ze naar beneden. Ongelukkig was de strook van haar jurk aan een knop blijven haken en losgegaan. Het dicht geplooide strookje hing nu als een guirlande van den knop af.
Maar dat was nog niet eens het grootste ongeluk.
Trijntje schrikte hevig, toen ze, zich bukkend om begin en eind der afgetrokken strook bij elkaar te brengen, opeens bemerkte, dat er iemand vlak achter haar stond, en - dat het niemand anders was dan het hoofd der school zelf.
‘Jij haalt rare dingen uit, Trijntje,’ klonk het bestraffend; ‘'t is een wonder, dat de kleerhangers nog zijn heel gebleven. Wat wou je daar in de hoogte uitvoeren?’
Trijntje was ontsteld. Wat trof het ellendig, dat juffrouw Van Smirren daar nu juist op aan moest komen! Ze keek verlegen naar den grond en frommelde met de handen aan het belachelijke eind strook: ‘Ik zag - ik wou -’ stamelde ze. En toen ineens: ‘Ik rook de lekkere lucht, die van buiten kwam, en toen wou ik eens kijken......’
| |
| |
Juffrouw van Smirren zag op Trijntje neer met vriendelijkheid; ze begreep opeens het groote verlangen van het boerenkind, haar behoefte om het kleine stukje natuur te zien, dat haar door zijn geuren lokte.
‘Doe het maar nooit weer, Trijntje; speld nu gauw de strook op je jurk en ga naar binnen.’
Trijntje werd er verlegen onder, toen de juffrouw zich bukte en haar hielp aan het bevestigen van de strook.
‘Dank u,’ zei ze terwijl ze zich blij naar de klas haastte. Wat was alles goed afgeloopen!
Toen ze weer zitten ging, trof haar een blik van Nora.
Terwijl de onderwijzeres zich had omgekeerd, om een kaartje van Noord-Holland op het bord te teekenen, vond Nora gelegenheid haar te bedanken. ‘Ik vind het erg aardig van je,’ zei ze, ‘het was een paraplu, die een oude tante me Zaterdagmorgen geleend heeft; ik ging net haar huis voorbij, toen het begon te regenen. Ik heb ze later vergeten mee te nemen en nu schaamde ik me zoo.’
Trijntje wilde juist zeggen, dat ze er maar niet meer over moest spreken, toen opeens de
| |
| |
stem van de onderwijzeres klonk, vragend of Nora's verhaal haast geëindigd was.
Nora kreeg een kleur, Trijntje zei ook maar niets meer.
Toen Nora naar huis ging, iets later dan de anderen - daarvoor had ze gezorgd door zoo lang mogelijk te treuzelen - nam ze zwijgend de paraplu mee. Bets en Trijntje liepen met haar mee, maar roerden het pijnlijke onderwerp niet aan.
Opeens hield Nora stil voor den ingang van een hofje.
‘Nu, adieu,’ zei ze, ‘ik ga tante's paraplu terugbrengen.’ En, terwijl ze haar stem liet dalen en naar den grond keek: ‘Ik schaam me erg over mijn lafheid en jou dank ik nog wel, hoor Trijntje.’
Trijntje en Bets zetten haar tocht naar huis voort, zonder over het voorgevallene te spreken. Maar in Nora's hart was schaamte, toen ze zichzelf vergeleek met het flinke boerenkind, waarop ze in den aanvang zoo laag had neergezien.
|
|