| |
| |
| |
VIII.
Een ongeluksdag.
't Was het theeuurtje.
Blokken vlamden in den haard met vroolijk geknetter. Mevrouw Brester zat achter het theeblad en schonk.
Ieder had haar eigen kopje, Bets een met roode bloemetjes, Greetje een wit, Agnes een fijn porseleinen met een geschilderd landschapje, waarop ze heel zuinig was, en dat ze op haar laatsten verjaardag van haar peettante had gekregen; Trijntje dronk, op haar eigen verzoek, uit een kopje van grof Delftsch aardewerk, - liever nog had ze een geëmailleerd metalen kroesje gehad, want kopjes braken zoo licht, vond ze.
De meisjes dronken met graagte; het was haar eerste kopje.
Greetje klankte nog eens na met de tong, toen ze het leeg had; Agnes bekeek haar kopje voor de zooveelste maal tegen het licht, na er eerst behendig de suiker te hebben uitgelepeld, wat
| |
| |
voor zoo'n beschaafde jonge dame, als Agnes wel graag zijn wou, niet heel behoorlijk was.
Trijntje alleen had terloops haar thee genuttigd, en was toen dadelijk met werken voortgegaan.
Ze had het ook druk.
Eerst moest ze voor de gymnastiekjuffrouw honderdmaal schrijven: ‘Als ik een ongeluk had gekregen, was het mijn eigen schuld geweest.’ Ze was van de schuine ladder gesprongen, in plaats van, zooals haar plicht was, zich hand voor hand neer te laten. Gelukkig was ze nog op de matras neergevallen, toch had ze een bebloed neusje gekregen van den schok, en de gymnastiekjuffrouw had er haar nog die honderd regels bij gegeven, die ‘gemeene’ lange regels, die bijna niet op één lijn konden.
En dan moest Trijntje nog twee Fransche thema's maken, omdat ze zich in de klas, op een oogenblik, dat ze heelemaal stijf was van het zitten en zich eens verzetten wou, met zóóveel kracht in de bank had laten neervallen, dat de inktkoker er half uitgesprongen was en een breede, zwarte rivier over haar tafel naar beneden stroomde.
Arme Trijntje! Geen wonder, dat ze hard werkte!
En was dat nog maar alles!
| |
| |
Strafwerk had ze niet meer te maken - 't was trouwens toch al voldoende voor één avond - maar er was nog iets anders, dat haar hinderde.
Aan den overkant zat tante, bezig een stop in den nieuwen wintermantel te maken, Trijntje had er een winkelhaak in gekregen. Tante had de scheur gezien, zoodra ze er mee was thuisgekomen, en - wat tante het ergst van alles vond - Trijntje had niet eens geweten, hoe ze er aan was gekomen. Ja, ze had na vieren in de kleedgang wat gestoeid, maar ze had toch niet gehoord, dat haar goed scheurde.
Hoe konden zich toch zooveel ongelukken stapelen op één hoofd!
Trijntje bezweek bijna onder den schuldenlast. Het strafwerk alleen drukte haar al zoo neer, en dan was tante nog uit haar humeur, omdat ze zoo weinig zorg voor haar kleeren had. En de onderwijzeres op school had haar zoo ernstig over haar wildheid onder handen genomen. ‘Nu is 't zóó lang goed gegaan,’ had de juffrouw gezegd, ‘moet je nu opeens alles weer bederven?’
Ja, het wás lang goed gegaan. En dat was nu nog het bedroevendst van alles, dat die ongeluks- | |
| |
dag haar pogen van de laatste maanden weer bedierf,
Ze had werkelijk zoo haar best gedaan, om bedaard te zijn en haar wildheid af te leggen.
‘Ieder is tegen me,’ dacht Trijntje moedeloos, ‘zelfs Bruno mijdt me, omdat ik hem bij ongeluk op zijn staart heb getrapt.’
Ja, de eerste stap, dien ze, uit school komende, in de kamer gedaan had, was op Bruno's staart geweest.
Terwijl ze werktuiglijk aan de strafregels voortschreef, overdacht ze dat alles met stille treurigheid.
‘Moeder had me evengoed op Geindorp kunnen houden,’ meende ze, ‘ik word toch nooit een jongejuffrouw.’
Hoe was het toch mogelijk dat Bets, die nooit gemaakt was, zulke goede manieren had! Bets zat altijd recht op haar stoel, zonder stijfheid; ze liep flink en netjes; ze was handig; wat ze deed, deed ze vlug en toch maakte ze nooit veel drukte, ook brak ze nooit iets; en, zonder angstvallig netjes te zijn, paste ze altijd op haar kleeren.
‘Ik word toch nooit zooals Betsie, ik blijf altijd dezelfde linksche Hottentot,’ dacht Trijntje, boos op zichzelf. ‘En Arie en Toon vinden me
| |
| |
nogal zoo veranderd! Ze noemen me een stijve stadsnuf. Ze moesten die nuf eens zien met haar gescheurden mantel!’
Het was waar, dat Trijntje in het halfjaar, dat ze bij tante Marie had doorgebracht, al veel veranderd was. Haar moeder merkte het met vreugde op, als Trijntje des Zondags in Geindorp kwam. Meestal kwam Bets ook mee en gingen de meisjes samen wandelen. Het spreekt vanzelf, dat Arie en Toon van lieverlede op den achtergrond raakten. Als Trijntje in haar beste kleeren een dagje over was, kwam het niet in haar op, ratten te jagen, en draven deed ze ook niet zoo woest meer; het was zoo heel iets anders of je voeten in hooge knooplaarzen staken, of dat je op kousen liep, je klompen in de hand!
‘Wil je me even de kopjes aangeven?’ klonk opeens de stem van mevrouw Brester.
‘O, jawel, tante,’ - verward keek Trijntje op.
Ze was nog heel alleen op, met tante. Eerst waren Agnes en Greta, toen was ook Bets naar bed gegaan. Bets had haar graag willen helpen, maar dat was niet mogelijk geweest; Bets schreef heel anders: schuin en sierlijk, en Trijntje recht en onregelmatig.
| |
| |
Tante Marie was nog altijd bezig met het stoppen van den grooten winkelhaak.
‘O, jawel, tante,’ had Trijntje gezegd, maar ze had eigenlijk zelf niet goed geweten waarop ze antwoord gaf.
Opeens was het haar ingevallen wat tante bedoeld had; de woorden waren in het eerst maar half tot haar doorgedrongen; toen, in haar haast om tante ter wille te zijn, zette ze de kopjes gauw twee aan twee in elkaar en reikte ze over. Maar, hoe het kwam in Trijntje altijd een raadsel gebleven, opeens gleed Agnes' mooie kopje over het schoteltje en viel aan scherven op het theeblad.
‘Wild kindje!’ zei mevrouw Brester berispend.
Trijntje maakte geen excuses, ze kon geen woord uitbrengen, verslagen paste ze de scherfjes aan elkaar.
Wat zou Agnes wel zeggen? Ze ging naar de keuken, liep in een kring om Bruno heen en gooide de stukken in het vuilnisvat. Vol deernis zag ze de fijne, beschilderde scherven neervallen op stof en schillen.
Toen ging ze weer naar de kamer terug.
‘Och, was ik toch maar een hond,’ dacht ze,
| |
| |
in het voorbijgaan naar Bruun ziend, die lustig speelde met een been, ‘honden wordt het niet zoo kwalijk genomen, als ze wild zijn.’
Toen ze zich weer tegenover haar tante aan tafel had neergezet en voortging met haar werk, was haar hart zwaar.
Ze maakte de thema's werktuiglijk. Haar oogen vielen bijna toe, haar vingers waren moe van 't vele pennen.
Het spelen met het been had opgehouden, Bruno had zich zeker in zijn mand gerold, mogelijk sliep hij al rustig!
Trijntje schreef voort, af en toe moest ze vóór in het boekje een moeilijk woord opzoeken. Dat hield zoo op. Ze was zoo moe van hoofd geworden; ze kon haast niet meer denken. Het scheen haar of ze alles vergeten was, en het duurde heel lang eer ze het woord gevonden had.
Ze verlangde er zoo naar, klaar te komen en te gaan slapen, en toch, ze zag er tegen op haar tante goedennacht te wenschen. Tante zou zoo boos zijn, omdat ze nu óók nog Agnes' beeldige déjeunertje geschonden had.
‘Wild kindje!’ Hoe zacht ook gezegd, die
| |
| |
woorden hadden Trijntje bedroefd gemaakt en klonken haar nog steeds in het oor.
‘Wild kindje!’
Ja, ze was een wild kind. En ze zou het wel altijd blijven ook, en haar moeder zou later wenschen, dat ze haar maar bij zich gehouden had, omdat ze toch niet vatbaar was voor verbetering.
Haar werk was af, eindelijk! Mat legde Trijntje den pennenhouder uit de hand; ze zette den inktkoker op zijn plaats, bergde ook haar strafwerk in een schrift en pakte haar boeken in.
De riem was er om gegespt. Nu kwam het moeilijke oogenblik, nu moest ze tante om vergeving vragen voor al den last, dien ze haar bezorgd had.
‘Arme Trijn, ben je niet erg moe, kind?’
Die woorden, met groote vriendelijkheid en welwillendheid uitgesproken, maakten Trijntje plotseling week.
Ze was niet in staat om te antwoorden, ze trachtte nog zich in te houden, maar het was haar niet mogelijk. Ze wendde het hoofd af, en met den arm op de leuning van den stoel, het hoofd verborgen in de plooien van de mouw, barstte ze in hartstochtelijk snikken uit.
| |
| |
‘Wat is er, kindje? Trijntje, wat is er?’
Trijntje kón nog niet spreken; ze schreide niet dikwijls, maar als ze aan 't huilen was, stroomden haar tranen als zomerregendroppels, mild en overvloedig.
‘Weest u toch niet boos,’ snikte ze toen het haar mogelijk was zich verstaanbaar te maken, ‘ik ben altijd zoo wild, ik kán het niet helpen, ik wil het niet zijn; maar ik ben het al geweest vóór ik het weet. En ik zal nooit anders worden!’
‘Kom, kom, dwaze meid! Omdat je nu een ongeluksdag hebt? Omdat vandaag alles je tegenvalt? Neen, zet je daar overheen. Je bent te flink en te ferm, om je zoo gauw te laten neerslaan. - Wil je wel gelooven, dat ik je hier niet lang meer houd? Dat ik je heel gauw naar Geindorp terugzend? Wat zou ik hier langer met je moeten doen? Van mijn meisjes kun je verder niets leeren!’
Verbaasd, ongeloovig bijna, maar toch met een heerlijk blij gevoel in het hart, zag Trijntje haar tante aan.
‘Neen, zeker niet. Je kunt bij je moedertje blijven, en in 't vervolg je zelf vormen. Je hebt er alleen nog aan te denken, alles met bedaard- | |
| |
heid te doen. - Ja, je zult nog wel eens wat breken, je zult anderen nog wel eens doen schrikken door je wildheid; maar dat zal wel beter worden van lieverlede. Ik heb vertrouwen in je, hoor meid! Je bent veel veranderd. Deze dag geldt niet mee, 't wás een ongeluksdag. 't Komt zeker doordat je vanmorgen te vroeg bent opgestaan!’
Trijntje lachte weer. O, als haar tante eens de waarheid sprak. Het wás waar, dat ze in tijden niet zoo met zichzelf had te kampen gehad; dat haar moeder bij elke overkomst tevredener over haar was.
‘Iemand legt zijn gebreken maar niet ineens af,’ ging haar tante voort. ‘Maar met goeden wil kan men het ver brengen. - En jij hebt het al ver gebracht in dien korten tijd, geloof me maar!’
Trijntje zuchtte van blijdschap. Wat was dat alles heerlijk, heerlijk! Haast te mooi om waar te zijn. Ze was zoo verrast en gelukkig! Ze zou zeker gedanst hebben, als ze niet bang was geweest, de meisjes wakker te maken.
‘Ga nu gauw slapen, kindje; ik wed dat je door al die ongelukken vandaag, morgen wel geharnast zult zijn. Wel te rusten, hoor!’
| |
| |
‘Wel te rusten, tante,’ zei Trijntje, en ze kuste haar tante met groote hartelijkheid.
En ze kwam nog eens terug, toen ze al in de gang was, stak haar hoofd weer om de deur en riep: ‘Goedennacht, tante!’
En overgelukkig klom ze de trappen op, voorzichtig, op haar kousen, om niemand te wekken.
Ze moest haar wil sterken, en alles met bedaardheid doen. Als ze maar wou, dan kon ze wel!
Of ze wou!
Heerlijk vond ze het, gauw weer terug te gaan naar haar moedertje. Ze kon soms zoo naar haar ouders en naar Geindorp verlangen.
Het werd al winter en Geindorp was zoo mooi bij sneeuw.
Ze was zoo blij, ze zou hebben willen juichen; maar dat deed ze niet. Op de teenen liep ze naar de deur om zoetjes haar laarzen neer te zetten.
|
|