| |
V.
In Amsterdam.
Was dat nu Robbedoes, dat baloorige, hangerige kind?
‘Neen, ik had me haar heel anders voorgesteld,’ zei kleine Agnes eigenwijs, terwijl ze met zekere statigheid de net gekafte boeken uit het goed onderhouden zeiltje nam.
‘Ik ook,’ zei Greetje, die, hoewel ze tien jaar was, een jaar ouder dan Agnes, bijna altijd de meening van haar zusje deelde.
| |
| |
‘We kunnen er nog niets van zeggen,’ besliste Bets, die als twaalfjarige de voornaamste stem had, ‘Trijntje is hier nog vreemd. - Ik herinner me goed dat ze heel anders was, toen ik een paar jaar geleden 's zomers bij haar logeerde, toen was ze druk en woest, net een jongen.’
‘Jongensachtige manieren heeft ze,’ zei Agnes met overtuiging; ‘ze veegt nooit haar voeten als ze thuiskomt, en ze zegt me niet behoorlijk goedendag, ze knikt maar even, achteloos, zóó’ - hier knikte Agnes met een smadelijk gezicht - ‘en zoo straks, toen ze uit school kwam, zei ze: “Bonjour!” tegen me, net alsof ik geen naam heb.’
‘En nog al zoo'n mooien naam!’ lachte Bets, ‘ik begrijp heusch niet, hoe ze jou met zoo weinig eerbied durft behandelen.’
Agnes maakte een ongeduldige beweging met het hoofd, zoodat haar het donkere, krullende haar op den rug danste, toen deed ze haar rood schortje voor, dat met rechte bandjes over de schouders viel en waarop ze heel trotsch was.
‘Waar blijft Trijntje toch?’ vroeg Bets, die honger kreeg.
‘Ze is zeker weer bezig aan haar prachtig strengeltje,’ lachte Agnes, met ijdelheid haar eigen
| |
| |
krullig hoofdje bewonderend in de groote nikkelen koffiekan.
‘Kleine kinderen moesten niet zooveel aanmerkingen maken,’ zei Bets berispend.
‘Jij bent zeker een groot mensch, hè?’ zei Agnes, op de teenen getrapt, maar tegelijk schaamde ze zich een beetje, te meer omdat Bets heelemaal geen acht op haar kinderlijken uitval sloeg.
‘Vind je ook niet,’ vroeg Greetje met iets oudevrouwtjesachtigs in haar stem, ‘dat Trijntje schuw is? Ik geloof, dat ze zich niet voordoet zooals ze werkelijk is.’
‘Ze is hier ook pas drie dagen, wat kun je nu anders verwachten?’ zei Bets. ‘Zondag, toen oom en tante haar kwamen brengen, was ze natuurlijk een beetje verdrietig, en op school is alles ook zoo vreemd voor haar.’
‘En 's avonds doet ze niets dan lessen leeren en werk maken, erg gezellig!’ pruttelde Agnes, ‘ze zegt geen woord.’
‘Mij heeft ze heele verhalen verteld,’ viel Greta in, die haar nichtje nu toch tegen Agnes verdedigde.
‘Wat voor verhalen?’ vroeg Agnes nieuwsgierig; ze was dol op vertelsels.
| |
| |
‘Och, van alles: van haar school, van haar buren, van de konijnen en varkens, van de koeien. Twee en twintig koeien heeft oom Dammers en iedere koe heeft haar eigen naam, is dat niet grappig? Ze heeft ze allemaal opgenoemd: Langstaart, Kortstaart, Bles, Witoor, en dan heeten sommige naar de boeren van wie ze gekocht zijn.’
Agnes luisterde niet eens meer; dat waren ook mooie verhalen! Ze ging eens naar de keuken, om te zien of ze haar moeder ook helpen kon met bessen stroopen.
Bets was naar boven gegaan, naar de zolderkamer, die ze met Trijntje deelde; ze wou toch eens kijken, waar haar nichtje zoo lang bleef.
Maar Trijntje was niet boven. Daar stond de waschtafel, die ze gebruikt had, de lampetkom halfvol water, een glas op de stoel, en een groote plas water, waarin een blauw lint dreef, lag op den grond.
Bets kon niet begrijpen, waar Trijntje toch was. Ze ging naar den overkant van den zolder; neen, in de slaapkamer van Greta en Agnes was ze ook niet.
Dan maar weer naar beneden.
‘Vraag je of Trijntje komt koffiedrinken?’ vroeg
| |
| |
mevrouw Brester zoodra Bets de kamer inkwam.
‘Is Trijntje dan niet beneden?’ en Bets zette zoo'n dom verbaasd gezicht, dat Agnes en Greta het uitproestten. ‘Boven is ze ook niet.’
‘Wat?’ Mevrouw Brester schrikte.
Het kind kon toch niet alleen zijn uitgegaan. Ze had toch den eersten dag al telkens gevraagd of ze niet naar ‘buiten’ mocht. Maar de meeste Amsterdamsche huizen hebben helaas geen ‘buiten’, geen erf of tuin, en daar het regende, was er van uitgaan ook niets gekomen.
‘Trijntje's hoed en manteltje hangen aan den kapstok,’ zei Greta.
‘O, dat zegt niets,’ meende Agnes met een ernstig gezichtje, ‘Trijntje kan heel goed met haar bloote hoofd zijn uitgegaan, dat doen ze op dorpen wel meer!’
Bets liep weer de trappen op, terwijl Greta voorzichtig elke kastdeur opende, met kloppend hart, doodsbang, dat Trijntje er opeens zou uitspringen om haar aan het schrikken te maken.
Mevrouw Brester was met Betsie meegegaan. Het kwam alles uit, zooals Bets had gezegd: op zolder was Trijntje niet, en dát ze er geweest was, viel duidelijk in het oog.
| |
| |
Nadenkend keek mevrouw in de groote kamer rond, terwijl Bets in en onder de ledikanten keek, hoewel Trijntje zich daar onmogelijk verstopt kon hebben.
Kasten waren er op zolder niet; achter een sitsen gordijn hingen kleeren, maar Trijntje was er niet, hoewel Betsie driemaal terdege keek en zelfs de slappe, lange jurken bevoelde, alsof haar nichtje zich daarin ongemerkt had kunnen verschuilen. Anders was er niet op den zolder dan stoelen, één stond vlak bij het wijd geopende, groote zolderraam. In de breede dakgoot bloeiden in aarden potten geraniums, begonia's en spichtige maandrozen, die de meisjes zelf gekweekt hadden. Een pronkboon, waarvan de stengel zich om een stokje wond, was zeker omgevallen.
Bets ging hem recht zetten, maar opeens schoof haar moeder haar op zij.
Verwonderd keek Betsie toe, toen haar moeder op den stoel klom, zich voorover bukte over de goot heen en naar beide zijden uit het raam keek. Ze zag haar moeder doodsbleek worden, en ze verschoot zelf van kleur toen ze opeens de waarheid vermoedde.
Ook Betsie stak nu haar hoofd door het raam,
| |
| |
haar adem stokte, toen ze, op een tien pas afstands, Trijntje heel bedaard in de goot zag zitten, bezig zoo ver ze kon over de lijst te zien.
Betsie wou roepen, maar ze voelde opeens haar moeders hand op den mond.
Angstig, met ingehouden adem, bleef mevrouw Brester wachten, tot Trijntje van houding veranderen zou; het kind mocht eens schrikken, als ze geroepen werd, en voorovervallen.
Het scheen Bets toe, of ze uren zoo stond. Haar groote oogen waren onbeweeglijk op Trijntje gericht, ze moest de lippen samenpersen om geen geluid te geven.
Langzaam nog druppelde de regen; de lucht scheen op te klaren. Vóór het huis op straat speelde een orgel een vroolijk wijsje; het was zeker daarnaar, dat Trijntje zoo belangstellend luisterde.
Opeens voelde Betsie weer haar moeders hand op den mond. Bets moest zich in de wangen bijten om niet te schreeuwen van angst.
Met een plotselinge beweging had Trijntje zich uit haar gebukte houding opgeheven en nu stond ze fier en flink en blijkbaar geheel onbezorgd in de dakgoot, het opgerichte hoofd een
| |
| |
weinig achterover als om de regendroppels op te vangen op haar gezicht.
‘Trijntje,’ klonk nu mevrouw Bresters stem, zacht en vriendelijk.
Het meisje keek verwonderd om, en toen, met vrije, vaste schreden stapte ze op het zoldervenster af.
‘Wacht u op me, tante? 't Is zoo lekker frisch op het dak,’ zei ze vroolijk, terwijl ze zoo goed mogelijk over de bloemen heenstapte, wat niet verhinderde dat ze met haar rokken een regen van begoniabloempjes afslierde van Betsie's mooiste plant.
Maar Betsie lette heelemaal niet op haar bloemen, ze had Trijntje de hand toegestoken en trok haar bijna met geweld den stoel af.
‘Bent u boos, tante?’ vroeg Trijntje, verschrikt door de stilte en de ongewone, bleeke gezichten.
‘Ik ben blij, dat je er zoo goed bent afgekomen, maar doe het nooit meer, kind,’ klonk het zacht vermanend; ‘denk eens dat je duizelig geworden en gevallen was.’
Opeens voelde Trijntje zich door twee armen beetpakken, en dansend meevoeren over den
| |
| |
grooten zolder heen. Het was Bets, die in haar groote vreugde over den goeden afloop, een rondedans met Trijntje deed.
Maar toen ze beiden, moe en buiten adem, stilhielden, barstte die domme Bets in snikken uit.
‘Dwaas kind, drink een slokje water,’ ried mevrouw, terwijl ze haar oudste even op den schouder klopte. Ze had nu zelf haar kleur teruggekregen.
‘Pas maar op, dat je haar nooit weer zoo aan het schrikken maakt,’ zei ze lachend tegen Trijntje, die er beteuterd bij stond.
Er was in Trijntje's hart een groot berouw. De doodelijke bleekheid van tante had haar diep getroffen en Betsie's zenuwachtigheid maakte haar bijna van streek; ze had behoefte alles weer goed te maken. Onhandig schonk ze gauw een glas water in, dat ze Bets bracht met een deemoedig gezicht.
‘Drink het eens leeg,’ zei ze zacht.
Betsie lachte weer, maar ze dronk toch een paar slokjes om Trijntje genoegen te doen.
Toen, blij, dat Bets alweer lachte, drukte ze haar, links en zoo vlug of ze zich er eigenlijk voor schaamde, een kus op de wang.
| |
| |
Betsie gaf haar een zoen terug. Van dat oogenblik af waren ze vriendinnen.
|
|