Robbedoes
(1915)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
oogen. Eén oogenblik slechts had haar val geduurd, toen was ze in het water geplonst, de rokjes waren opgebold en hadden haar nog even tegengehouden, toen was ze dieper gezonken, en het laatste, dat van Trijntje zichtbaar was, was de vlecht geweest, waarvan het vlossen einde met het zwarte lint boven water had gedreven. Eerst toen het water zich boven Trijntje's hoofd gesloten had, herkreeg Arie zijn bezinning en luid om hulp roepend, snelde hij den molen in. Toon was op den buik gaan liggen, hij hield den hengel omgekeerd in de hand, het dikke einde van den wilgestok naar beneden, dat moest Trijntje grijpen, als ze boven kwam. Als ze boven water kwam, - het scheen wel, dat ze voorgoed in de diepte verdwenen was. Gelukkig, daar dook ze weer op; wit als linnen zag ze, tot de lippen toe, de oogen knipten verwezen, een golf water gudste haar uit den mond. ‘Trijntje, pak aan!’ schreeuwde Toon, bang dat ze weer zinken zou. De benauwdheid scheen haar het kijken te beletten, de armen tastten nog werktuiglijk rond en zochten wat te grijpen. ‘Trijntje, Trijntje!’ riep Toon weer. Hij lag zoo ver mogelijk over den kant en reikte met | |
[pagina 26]
| |
den hengel tot bij de plek waar 't meisje weer daalde; hij zag nog haar wit boezelaar in het doorschijnende water. Dat er ook niemand kwam om te helpen! Daar waren ze opeens allemaal beneden aan den kant van den vliet. Daar was zijn vader met een stok en een touw, daar was de knecht met zijn bestoven pak. Wat ging die doen, ook te water? In een ommezien was alles gebeurd, had Jacob zich een weg door het water gebaand, had hij Trijntje bij de rokken gegrepen, en haar aan den kant gesleurd. En daar lag ze op den grond, ondersteund door den arm van de dikke molenaarsvrouw, die zich huilende over haar heenboog. Gelukkig gaf het meisje dadelijk teeken van leven. Toen ze eens flink geproest had, stond ze op, witjes nog, maar lachend. ‘Dank je wel hoor Jacob,’ zei ze, haar natten arm uitstekend om den knecht een hand te geven. Bij die beweging viel een franje van droppels uit haar mouw. ‘Ga je gauw verkleeden,’ en de dikke juffrouw troonde haar mee; ‘kind, wat een zegen dat je | |
[pagina 27]
| |
gered bent! Je vader en je moeder zouden diep ongelukkig geweest zijn!’ Trijntje voelde tranen in haar oogen opkomen; welke gevolgen kon haar onvoorzichtigheid niet gehad hebben! Wat was ze ook dom en onbezonnen geweest om maar achteruit te loopen op die smalle plank! Als een ellendige, natte poedel was ze bibberend achter Toons moeder aan naar binnen geloopen. Toon en Arie waren, gerustgesteld door den goeden afloop, naar school gegaan. De juffrouw deed de deur dicht, zoodra ze met Trijntje in de opkamer was. ‘Kleed je nu uit, kind,’ zei ze, ‘dan zal ik eens in de linnenkast gaan zien naar kleeren, het zal je allemaal wel wat groot en wijd zijn, je moet maar zoo nauw niet kijken.’ Ze stond tusschen de deuren van de breede, wijd open linnenkast in, de nette stapeltjes deden haar hart goed en de frissche geur van het heldere linnen bracht haar in een opgewekte stemming, zoodat ze den uitgestanen schrik vergat en vroolijk een grooten, warmen, wollen borstrok te voorschijn haalde. Ze was eerst ook wel een beetje boos geweest, want met die wilde Trijntje | |
[pagina 28]
| |
van juffrouw Dammers was er altijd wat. Het was nog zoo lang niet geleden, dat Toon en Trijntje samen gevochten hadden om een roodbonte kapel, die over de weide vloog en die ze alle twee wilden pakken. Het slot was geweest, dat ze beiden in de groote doornhaag gevallen waren en hun beste kleeren - 't was op een Zondag - bedorven hadden. Twee dagen later waren ze tot over de knieën in een poel gezakt terwijl ze bouquetten van rietpluimen maakten. En nu dát weer! Altijd was Trijntje de aanvoerster! Maar de goedige molenaarsvrouw vergat haar grieven heelemaal door het medelijden. Ze haalde den warmen borstrok uit en lachend keerde ze zich om. Wat een vertooning zou het zijn, die kleine Trijn in dien wijden borstrok! Maar wat voerde dat kind toch uit, dat ze zich nog niet ontkleed had, dat ze daar nog stond met jurk en al aan, en wat scheelde haar, dat ze zoo bleek zag, veel witter dan straks, toen ze alweer een beetje was bijgekomen door haar eigen grappen, en zich op de werf geschud had als een uit het water opgehaalde hond, zoodat de jongens waren weggeloopen om niet bespat te worden? Waar tuurde ze toch zoo naar? | |
[pagina 29]
| |
Het kind zou doodziek worden als ze zoo teutte! ‘Wat is er, Trijntje, kun je je jurk niet loskrijgen? Kan ik je met iets helpen?’ ‘O, juffrouw, juffrouw!’ zei Trijntje, terwijl heete tranen haar langs de koude, strakke wangetjes stroomden, ‘kijkt u eens.’ Ze hield in de handen haar drijfnat wit schortje, het was in het midden uitgezakt, het scheen iets zwaars te dragen, dat donker door het natte linnen heenschemerde. De dikke juffrouw kwam langzaam nader; 't zou weer wat wezen! Maar ze schrok toch, toen ze vier doode kleine katjes zag, sliknatte klompjes, de nesthaartjes geplakt, zoodat de huid op sommige plaatsen bloot kwam, de bekjes verwrongen als in een stuiptrekking, de nageltjes in wanhoop gekromd, vastgehaakt in doek en schortje. ‘Och, juffrouw, nu zijn ze toch dood, en ik hád ze willen verzorgen; ik wou niet dat Arie ze verdronk, en nu heb ik ze zelf doodgemaakt.’ ‘Kom, kom, kóm!’ troostte de molenaarsvrouw gemoedelijk. Ze bracht de katjes uit Trijntje's oogen en kleedde het meisje uit, dat zich gewillig liet helpen als een klein, bedroefd kind. | |
[pagina 30]
| |
‘Ga nu maar eens rustig in mijn bed liggen, en doe een lekker slaapje, dan zal ik in dien tijd je moeder eens gaan opzoeken, en haar vertellen, hoe goed en gelukkig alles is afgeloopen.’ Trijntje dacht heelemaal niet aan de potsierlijke kleeren, die ze aanhad, ze vond niet belachelijks in het veel te wijde paarse jak, waarvan de mouwen een groot eind waren omgeslagen, ze liep verdrietig achter de juffrouw aan naar de ruime huiskamer. Voor de hooge, geel geverfde bedstee stond een houten bankje, daar stapte Trijntje op, om in het bed te klimmen. ‘Lig je zoo goed, meid?’ vroeg de juffrouw hartelijk. ‘Ja, juffrouw, dank u wel,’ en Trijntje keerde haar gezichtje naar den grijzen muur; van binnen was al het houtwerk, tot de beddeplank toe, grijs geschilderd. Met een licht geknars van de stalen ringetjes over de roe, schoof de juffrouw de groene saaien gordijnen naar elkaar toe. Trijntje was er blij om, dat het helle zonlicht getemperd werd; het was nu duister in de stille bedstee en niemand kon meer zien of hooren, dat ze schreide om de arme verdronken katjes. | |
[pagina 31]
| |
Robbedoes II
|
|