Robbedoes
(1915)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
zwemmen hoopen baarzen; ga het eerste trapje maar op, ik kom dadelijk bij jelui, ik moet mijn hengel nog klaarmaken.’ Arie en Trijntje stapten het molenaarshuisje binnen. Ze gingen de kleine huiskamer voorbij, waar de meid bezig was het ontbijt weg te ruimen en het trapje op naar buiten. Daar was een heerlijk plaatsje om te visschen. Je stondt op een paar planken. Onder je was de molenvliet met ‘hoopen baarzen’, je moest alleen een klein beetje oppassen, en geen dwaze grappen maken, want er was geen hekje of leuning en je zou naar beneden kunnen vallen. ‘Heb je niet twee hengels?’ riep Trijntje, maar Toon schudde het hoofd. ‘Heb je al beet?’ vroeg hij, ziende dat Arie zijn dobber al had uitgegooid. Arie bewaarde een ernstig stilzwijgen. Hij wachtte nog even met antwoorden, want hij zou graag ja zeggen, en elk oogenblik kon zoo'n baars natuurlijk toehappen. Maar hij eindigde toch met op een hoopvolle wijze neen te schudden; neen, nóg niet, maar ieder oogenblik verwachtte hij toch zijn dobbertje te zien onderduiken. | |
[pagina 16]
| |
Toon sloeg ook zijn hengel uit. Hij keek een anderen kant uit, in de vaste overtuiging, dat zijn onverschilligheid de visschen juist prikkelen zou. Hij had ander aas, hij vischte met stukjes aardappel. Trijntje zat tusschen beiden in, met de katjes nog in haar schort. Ze bekeek ze met een liefdevollen blik, zonder dat het haar inviel, dat de kleine dieren niets liever verlangden dan weer in moeders nest te liggen op den groven, grauwen zak. Overigens verdeelde Trijntje haar aandacht tusschen Toon en Arie. Ze was op Arie's hand en hoopte hartelijk, dat hij het eerst wat vangen zou; ze begreep maar niet, dat Arie niet ook aardappel aan zijn haak deed. ‘Waarom probeer je het niet eens met een stukje aardappel?’ vroeg ze, toen Arie den hengel van de rechter- in de linkerhand overnam, nadat hij er zich eens van overtuigd had, dat het deegballetje nog niet opgegeten was. Arie wenkte alleen, dat ze stil moest zijn. Want er was een fijn gerimpel over het water heengegaan, ter plaatse van zijn rood, luchtdicht dobbertje. Trijntje begreep het terstond. Ze hield den adem | |
[pagina 17]
| |
in, haar handen, die bezig waren nieuwe stukjes aas te kneden van weitedeeg, verroerden zich niet meer. Onbeweeglijk bleef ze zitten in dezelfde houding, als versteend. Haar oogen tuurden scherp op het blauwe water, waarin de heldere, zonnige hemel zich rustig spiegelde. Ze trachtte niet anders te zien dan het roode, tolvormige duikertje, de fijne bevingen van het water rimpelden langzaam weg, ten slotte trilde het dobbertje heelemaal niet meer, maakte het alleen met lustelooze traagheid de lichte kabbelingen van het water mee. ‘Ik heb beetgehad,’ waagde Arie eindelijk te zeggen. Toon trok even ongeloovig de wenkbrauwen op. Trijntje knikte geheimzinnig, ze had den wijsvinger op de lippen gelegd, om tot stilte te vermanen, er zat een bobbeltje weitebrood op het bovenste lid als een wratje. Toon zag het opeens en lachte er hartelijk om. ‘Lach toch niet,’ zei Trijntje, ‘als ze leven hooren, gaan de visschen weg.’ ‘Och, welneen! Allemaal bakerpraatjes!’ zei Toon, eens even den hengel ophalend om het aas na te zien. | |
[pagina 18]
| |
‘O, zie je dat? Zag je dat?’ riep Trijntje, die plotseling opgesprongen was en in de handen klapte. ‘Wat?’ vroeg Toon, die het bloote haakje met spijt beschouwde. ‘Een visch! Toen je ophaalde, viel het stukje aardappel van den haak en, hap! daar kwam een baars en zwom er mee heen. Ik zág hem wegzwemmen, hij wipte met zijn staart en dook onder.’ ‘Als je denkt, dat geraas de visschen verjaagt, mocht je zelf wel wat stiller zijn,’ waarschuwde Arie, die in zijn hart hoopte, dat de baars, als het brokje aardappel op was, in zijn weitedeeg zou bijten. Want wie eet, krijgt dikwijls hoe langer hoe meer trek en het zou geen wonder zijn, als de baars, zoodra hij het aardappeltje genuttigd had, naar iets anders uitzag. ‘Praat toch zulken onzin niet,’ zei Toon, een beetje ontstemd, omdat de visch wel het aas had opgegeten, maar niet den haak er bij had ingeslikt. ‘Als visschen voor geraas op de vlucht gingen, zouden ze hier bij den molen nooit komen, want hier is altijd leven, - en ze zijn er toch, hoor, dat verzeker ik je!’ | |
[pagina 19]
| |
Toon had nauwelijks zijn schoone rede geëindigd, toen Arie opeens, tot blijden schrik van zichzelf en Trijntje, het liefste zilverkleurige voorntje ophaalde, dat ooit aan eenig haakje naar water en vrijheid had gesnakt. ‘O, wat heerlijk, Arie, wat heerlijk!’ jubelde Trijntje. Arie had er een kleur van gekregen. Hengelen was voor hem en Trijntje eerst een vermaak van den allerlaatsten tijd, en vangen een geluk, dat geen van beiden nog ooit was te beurt gevallen. Langzaam trok Arie den hengel naar zich toe, het blanke vischje stak aardig af tegen het diepe hemelblauw; het wrong zich angstig en trachtte tevergeefs zich los te maken van den haak. Trijntje noch Arie dacht er aan, dat de kleine visch, die zoo vroolijk scheen te spartelen, pijn leed. Ze waren verrukt over de eerste vangst. Maar Toon lachte een beetje smadelijk. ‘Gooi het voorntje weer weg,’ zei hij, ‘het is veel te klein om gebakken te worden, het is katvisch.’ Trijntje was naar binnen gegaan, ze moest noodzakelijk iets hebben om de vangst in te bergen, en de molenaarsvrouw had haar een oud eiernetje gegeven. | |
[pagina 20]
| |
Ze kwam nog juist bijtijds terug om Toons woorden op te vangen. ‘Dát zou wel zonde zijn,’ zei ze uit den grond van haar hart. ‘Dat zou werkelijk bespottelijk zijn. Zoo'n lief, mooi vischje!’ Arie liet het ‘lieve, mooie vischje’ zorgvuldig uit de warme hand, waarin hij het zoolang bewaard had, in het net glijden, bang, dat het mogelijk nog zou wegspringen. Maar het spartelde al onder in het net, het blanke, levendige diertje; het trachtte tusschen de mazen door te schieten, Trijntje was zelfs een oogenblik bang, dat het hem lukken zou. ‘We moesten wat water hebben om hem in te bewaren,’ zei ze. ‘Visschers doen gras in hun net om de visch frisch te houden,’ zei Arie eigenwijs. ‘Straks, als we er nog een paar bij hebben,’ ried Toon; ‘als het bij dat eene katvischje blijft, is het de moeite niet waard.’ ‘Nu wil jij zeker wel eens, hè?’ vroeg Arie, hoewel hij dolgraag opnieuw zijn geluk zou hebben beproefd. ‘Ja, ja, alsjeblieft,’ en Trijntje nam den hen- | |
[pagina 21]
| |
gel; ze voelde iets als berouw, toen ze bedacht, dat Arie nu moest toezien. ‘Was ik maar wat voorzichtiger geweest, hè? dan zat nu het haakje van mijn hengel niet in den boom.’ ‘Gedane zaken nemen geen keer,’ zei Arie gelijkmoedig; ‘zal ik je helpen?’ ‘Neen.’ Arie mocht haar niet helpen, een aardappel wou ze ook niet hebben, want het voorntje was met deeg verschalkt. Ze deed het weitebroodbolletje aan den haak, zóó dat het weerhaakje niet te zien kwam, anders mochten de visschen eens worden afgeschrikt. Ze legde in, haar hand beefde. ‘Ik zou zelf wel naar de visschen toe willen, om ze te halen,’ zei ze zenuwachtig. Terwijl ze in spanning op haar eigen hengel lette, haalde Toon handig op. ‘Een baars!’ klonk het op een toon van kalme meerderheid, alsof hij zeggen wou: ‘Als ik wat vang, zijn het enkel baarzen, groote!’ ‘O, wat heerlijk, heerlijk!’ - Trijntje sprong bijna op - ‘het wémelt hier van visch, wat een heerlijke plek!’ | |
[pagina 22]
| |
Opeens werd ze pioenrood, onder ging haar dobber, zonder twijfel, - heelemaal onder. ‘Zie je het wel?’ fluisterde ze met heesche stem. Ze had nog juist tegenwoordigheid van geest genoeg om niet in overijling op te halen, waardoor de visch, terwijl hij nog aan het sabbelen was, het aas zou zien verdwijnen; hij moest tijd hebben flink door te bijten. Maar nu hád hij flink doorgebeten. Kijk maar, kijk maar, ónder ging de dobber, nóg dieper onder; het snoer stond strak. Arie stond met open mond te kijken, zelfs Toon had zijn houding van meerderheid afgelegd. ‘Een snoek,’ riep hij, ‘wat ik je brom!’ Trijntje hoorde niet zijn gebrom van wijsheid; met een heftig hoofdschudden wees ze Arie's hulp van de hand. En ze haalde op, voorzichtig, - angstig, dat het koord breken zou. ‘Als 't maar geen kroos of wier is,’ zei Arie, ‘verleden had ik het ook in het Gein, ik haalde op en mijn haak zat in den stengel van een dotterbloem......’ Het was geen wier of kroos of waterplant, het was een mooie zeelt. | |
[pagina 23]
| |
Het was een plechtig schouwspel. Trijntje zelf werd er stil van, één oogenblik maar, want toen ontspande zich haar gezichtje, strak van ingehouden opwinding. ‘Hoe vind je het, hoe vind jelui het? Leg dadelijk wéér in, Arie, nu is het jouw beurt. Pas op, dat ze niet wegzwemmen onder de hand!’ De zeelt lag in het eiernet bij het stekelbaarsje en het voorntje, als een dikke grootvader tusschen zijn kleinkinderen in. Toon had een emmertje water gehaald en een plukje gras, - dit laatste alleen ter versiering, omdat de zilveren schubben zoo aardig uitkwamen tegen het groen. Het net had hij in den emmer gehangen. ‘Zet hem hier neer, Toon, hier!’ riep Trijntje en ze nam den emmer bij het hengsel en schudde hem heen en weer om het water in beweging te houden, wat zoo goed voor de visschen was. Ze stond met den rug naar het water, Arie had haar al een paar maal op zij geduwd, omdat ze zoo op het kantje stond. Ze hoopte maar, dat Arie ook gelukkig zou zijn, en dat hij gauw wat vangen mocht, het zou zoo heerlijk zijn, als zij ook nog eens een beurt kon krijgen! | |
[pagina 24]
| |
Opeens haalde Toon op, stroopte het stukje aardappel van den haak en begon het snoer om den wilgestok heen te winden. ‘We moeten ophouden,’ zei hij doodkalm, ‘het is tijd om naar school te gaan.’ ‘Wat zeg......’ begon Trijntje, maar de zin werd niet voleindigd, want een rauwe gil sneed door de lucht. ‘Goeie hemel!’ riep Arie. Toon werd doodsbleek, als verlamd van schrik bleef hij een oogenblik met wijd open oogen staren, zonder een hand uit te steken...... Trijntje was in het water gevallen. |
|